Geld terug
Met het einde van het jaar in zicht klagen nogal wat dienstverleners over de behoefte van ondernemers om voor de kennelijk cruciale datum van 1 januari nog van alles en nog wat te regelen. Vanuit het arbeidsrecht kan dat worden beaamd: veel werkgevers brengen ontslagzaken aan vanuit de wens nog voor het einde van het jaar schoon schip te maken (en kennelijk voor ze worden overvallen door de kerstgedachte). De discussie over de befaamde handdrukken woedt dagelijks.
In ArbeidsRecht nr. 10 werpt mr. J. P. H. Zwemmer de vraag op of het toekennen van die ontslagvergoeding (waarvoor in de praktijk een vaste formule bestaat) moet worden beïnvloed door de stand van de arbeidsmarkt. Als de kansen op de arbeidsmarkt uitstekend zijn, is er dan wel reden voor een ontslagvergoeding? Uit de praktijk blijkt dat kantonrechters zeker rekening houden met iemands kansen op de arbeidsmarkt. Zo wordt vanuit de gedachte ”hoe ouder, hoe lastiger weer aan de bak” standaard aan senior werknemers meer toegekend dan aan junioren.Kern van het artikel vormt het fenomeen dat de werknemer in de weken waarin hij thuis zit te wachten op de ontslagprocedure, inmiddels (zicht op) ander werk heeft. In de rechtspraak is inmiddels de verplichting aangenomen dat een werknemer zoiets uit zichzelf moet melden. Laat hij dit na (of, indien ernaar wordt gevraagd, zwijgt hij erover) en komt de werkgever na de beslissing van de kantonrechter waarin een vergoeding wordt toegekend, erachter dat de werknemer direct of kort na het ontslag weer hoog en droog elders werkt, dan kan hij zich beroepen op bedrog, gepleegd in de procedure. De werkgever kan op die grond de vergoeding terugvorderen.
Uit de door auteur besproken jurisprudentie volgt dat in de meeste van die gevallen de werknemer een aanzienlijk deel of zelfs alles moet terugbetalen. Het kan voor de werkgever dus lonen om de werknemer nog eens achterna te kijken.
Ook in de categorie ”geld terughalen” valt het artikel van mr. J. J. Dammingh in Advocatenblad nr. 16. Het artikel handelt over een achteraf ontdekt gebrek aan een gekochte roerende zaak of woning. De volksregel ”niet goed, geld terug”, is echter niet absoluut. De wet verlangt dat een koper die ontdekt dat het gekochte gebreken vertoont „binnen bekwame tijd” protesteert bij de verkoper. Doet hij dit niet, dan blijft de schade voor eigen rekening.
De vraag is uiteraard: Wat is „bekwame tijd”? De wet geeft voor de aankoop van consumentenartikelen een termijn van twee maanden. Maar deze termijn geldt dus niet voor de aanschaf van goederen door een bedrijf en evenmin voor woningen. Met name in deze laatste categorie komen verborgen gebreken nogal eens voor. De rechtspraak sloot dan wel eens aan bij de tweemaandstermijn. Dat is nu echter afgelopen: de auteur bespreekt een recente uitspraak van de Hoge Raad waarin aanwijzingen zijn gegeven over de termijn die een koper moet hanteren. Voorop wordt gesteld dat er bij de koop van woningen geen vaste klachttermijn mag worden gehanteerd; dat kan onredelijk uitpakken. Aangegeven wordt dat de koper een onderzoeksplicht heeft, zoals de verkoper een mededelingsplicht kent.
De koper moet het „in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek verrichten om vast te stellen of de afgeleverde zaak aan de koopovereenkomst beantwoordt.” Als er dus bij aankoop concrete aanwijzingen voor gebreken zijn, kan de koper het er niet bij laten zitten en daar veel later nog eens op terugkomen. Als er dan een ontdekking wordt gedaan, moet er vervolgens binnen bekwame tijd geprotesteerd worden. Daarbij mag de koper eerst een onderzoek laten verrichten door een deskundige om de gebreken exact vast te laten stellen. Zodra dan uit dat rapport blijkt dat er daadwerkelijk gebreken zijn, vangt de klachttermijn aan. In de praktijk kan er echter een aantal maanden over het opstellen van zo’n rapport heengaan. Dat lijkt op grond van deze uitspraak derhalve niet meer problematisch.
In meerdere bladen is aandacht voor de toenemende invloed van natuurwetenschap, statistiek en gedragswetenschap op het strafrecht. Strafrechter Van der Wilt trekt in dit kader in Nederlands Juristenblad no. 42 het boetekleed aan: strafrechters trekken zich te weinig aan van de kritiek dat zij soms oordelen over zaken waar ze inhoudelijk volstrekt geen verstand van hebben, maar volledig afgaan op hetgeen een getuige-deskundige terzake aandraagt. Met alle risico’s van dien.
Om kritisch bewijs te waarderen, moet de rechter ten eerste zijn opstelling veranderen: het aangereikte verhaal moet niet alleen geverifieerd, maar ook gefalsificeerd (stilstaan bij alternatieve scenario’s en het kritisch bevragen van het openbaar ministerie). Daarnaast moet de niet-juridische bagage van de rechter worden aangevuld, zoals rechtspsychologen en andere forensische wetenschappers al lange tijd betogen. De auteur stelt vast dat met deze kritiek weinig of niets wordt gedaan. Wil de strafrechter een grotere kei worden in waarheidsvinding, dan is specialisatie onontkoombaar. Ook het vermogen tot zelfkritiek moet worden bevorderd: critici moeten niet worden verketterd, al zijn ze nog zo pedant.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.