Een pleidooi voor deugdzaam leven
OOSTZAAN - Doopsgezinden in de zestiende eeuw legden de nadruk op de Bijbel als enige richtsnoer voor het leven, en dat is tot op de dag van vandaag het geval, stelt dr. Alfred R. van Wijk. Hij promoveerde vrijdag cum laude op de doperse geloofsopvoeding in de periode van 1540 tot 1811. ,Veel doopsgezinden zijn vrijzinnig geworden, waardoor de Bijbelse theologie, evenals de ethiek, belangrijker is geworden dan de systematische theologie.”
In zijn proefschrift ”Plicht tot leren & plichten leren. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de doperse geloofsopvoeding in de Lage Landen (ca. 15401811), aan de hand van de in druk verschenen geloofspedagogische geschriften” (twee delen, uitg. Kok, Kampen) bestudeerde dr. Van Wijk (63) circa 140 gedrukte boekjes en brieven. Dr. Van Wijk is doopsgezind predikant in Amsterdam en rector van het doopsgezinde seminarium aldaar.De promovendus heeft zijn werk opgezet naar het voorbeeld van dr. W. Verboom, die onderzoek deed naar de catechese en de geloofsopvoeding in de Nadere Reformatie. Verboom was een van de opponenten tijdens de promotie en vol lof over de nieuwe doopsgezinde variant. Tot dusver is er volgens dr. Van Wijk nog geen onderzoek gedaan naar de geloofsopvoeding van de doopsgezinden. ,De geloofspedagogische geschriften bieden echter een belangrijke bron om de ontwikkeling van geloofsleer onder de doopsgezinden te bestuderen.”
De promovendus spreekt van ,geloofspedagogische” boekjes, omdat hij niet alleen catechetische geschriften onderzocht, maar alle documenten die met het geloofsonderricht aan kinderen te maken hebben, zoals martelaarsbrieven, geloofspedagogische aanwijzingen en belijdenissen.
Dr. Van Wijk plaatst zijn onderzoek binnen het brede kader van het geloofsonderricht in andere kerken. Tegen het eind van de vijftiende eeuw verschenen in Nederland voor het eerst enkele catechetische handleidingen in de landstaal, bestemd voor ouders die hun kinderen geloofsonderricht wilden geven. De periode rond 1550, toen de Reformatie op gang kwam, is in catechetisch opzicht een zeer productieve periode geweest.
Alleen de Bijbel
Dr. Van Wijk laat zien dat aanvankelijk voor de dopersen alleen de inhoud van de Bijbel in hun geloofsoverdracht telde. Pas toen leraren van de gemeenten het geloofsonderwijs gingen geven, kreeg ook de leerstellige theologie geleidelijk een plek. ,De inhoud wordt dan ook steeds theologischer. Het vermoeden bestaat dat de doopsgezinden inmiddels, zoals dat heet, een gedoogde sekte zijn. Om te laten zien dat ze fatsoenlijk zijn als de andere burgers, hebben ze leerstellingen ontleend aan de publieke kerk, zoals de Drieeenheid en de opvatting van Christus als Profeet, Priester en Koning.”
Een van de eerste doopsgezinde voortrekkers die zich bezighielden met op het catechetisch onderwijs was David Joris (15011556). In zijn geschriften ligt de nadruk op de wedergeboorte, kenbaar in de strijd die de Geest tegen de zondige oude mens heeft te voeren. Het uit het hoofd leren van catechetische waarheden is er bij Joris niet bij, want dat paste niet bij zijn geringschatting van de uiterlijke letterkennis van de Schrift en van de sacramenten. De kinderen worden gewaarschuwd voor aangeleerde kennis van ,menschelijcke verstant.” De kinderen ,salmen totter Godsalichheydt, niet wterlijck, maer al innerlijck, leeren.”
Bij alle doopsgezinde catechetische geschriften ligt de nadruk op de persoonlijke geloofskeuze, een exclusieve gerichtheid op de Bijbel, liefde tot de medemens, een deugdzaam leven en het mijden van de wereld en kwaad gezelschap. Typische onderwerpen in de doopsgezinde literatuur zijn de ban of tucht (een rigoureuze banpraktijk leidde tot talloze afsplitsingen en onderlinge richtingenstrijd), het mijden van door de ban getroffenen (tot en met de mijding van de echtgeno(o)t(e)!), afwijzing van de eed en overheidsambten, het strenge verbod op ”buitentrouwen” (trouwen met nietdoopsgezinden) en de voetwassing. Deze exclusief doperse overtuigingen zouden in de zeventiende eeuw steeds meer op de achtergrond komen.
In de achttiende eeuw speelden de dopersen een voortrekkersrol in het propageren van de gematigde verlichting. Zij waren de eersten die naast rationalisme ook de resultaten van de experimentele natuurwetenschappen in hun catechismusboekjes opnamen. Er kwam meer ruimte voor de natuurlijke godsdienst, die ook de schepping als kenbron voor Godskennis aanvaardde. Het benadrukken van de deugdzaamheid en daarmee van plichten en goede zeden in de geloofsopvoeding was overigens een facet dat al bij de eerste doperse opvoeders aanwezig was.
Eigen identiteit
Nederlandse doopsgezinde gemeenten, momenteel slechts 10.000 leden en veelal vergrijsd, zijn in deze tijd op zoek naar een eigen identiteit. De doopsgezinde theoloog Sjouke Voolstra (in 2004 overleden) stelde in 1996 dat de 19eeeuwse doopsgezinden definitief afscheid hebben genomen van de leer van de doopsgezinde voorman Menno Simons (14961561). Simons benadrukte de Bijbel als fundament van het geloof en de waarde van het verzoeningswerk van Jezus Christus. Nu is de lijfspreuk: ,Dopen wat mondig is;/ spreken dat bondig is./ Vrij in ’t christelijk geloven;/ daden gaan woorden te boven.”
Dr. Van Wijk herkent dit alles. ,Doopsgezinden hebben wel belijdenissen gekend, maar nooit als bindend richtsnoer. Dat blijft alleen de Bijbel voorbehouden. We leren dat nog steeds, al hebben we de wetenschapskritische bestudering van de verlichting meegekregen. Kenmerkend voor huidige doopsgezinden is dat ieder nieuw lid een zelfgeschreven belijdenis presenteert, waarover de gemeente met hem of haar in gesprek gaat.”
De doopsgezinden benadrukken de persoonlijke bekering, aldus dr. Van Wijk.,Dat is zeer mennistisch. Voor kinderen geldt het ”sola gratia” van Luther. Over de zaligheid van kinderen hoeven we ons niet druk te maken. Maar zodra ze volwassen worden, moeten ze zelf tot geloof komen. En dan komt bij ons de vrije wil om de deur kijken.
Wij delen met de calvinisten de opvatting dat de val eigen schuld is, maar het vermogen tot goede werken hebben we behouden, dankzij het verzoeningswerk van Christus. De mens is ondanks zijn geneigdheid tot het kwade in staat het goede te doen. Wij spreken dan van algemene genade, en dus ”niet stucksgewijs”, zoals dat bij ons heet, dus zonder de predestinatie.”