De Grijsaard
De grijsaard zuchtte. „Ik ben nog niet eens zo heel oud, maar ik ben op. Ik loop op mijn laatste benen.”
Ik bekeek hem eens goed. Inderdaad, je kon overal gekneusde plekken zien. „Een verweerd uiterlijk”, zo schoot het door mij heen. Niet zo gek ook. De dunne korst die zijn buitenkant van zijn binnenkant scheidde, was bepaald niet maagdelijk meer.„Vroeger”, zei hij zachtjes, „ging het langzaamaan. Stukje bij beetje. Ze haalden hier eens wat weg, of ze haalden daar wat weg. Maar de laatste tijd gaat het zo hard, zo hard.”
Ik knikte voorzichtig.
„Mensen denken wel dat ze me snappen, maar er klopt helemaal niets van. Weet je, ze kennen me een klein beetje. Van buiten. Van mijn binnenste weten ze niets. Ze denken dat er van alles kolkt en stroomt en dat er af en toe iets overloopt. Ach, ik laat ze in die waan. Soms, als mijn Meester het mij zegt, laat ik even iets meer zien. Dan schud ik heen en weer. Of ik blaas wat stoom af.”
Ik sloot mijn ogen en zag het voor me: grote rookpluimen, wolken van vuur en water, stromen lava.
De grijsaard nieste even en ik schrok behoorlijk. „Wat me verbaast is dat ze het zelf niet in de gaten hebben. Ik zal het ronduit zeggen: ze stellen niets voor. Die korst van mij is naar verhouding niet veel dikker dan het laagje vernis van die globe die je zoon op z’n kamer heeft. Dan weet jij wel wat er gebeurt als je daarin gaat zitten hameren en beitelen. Er is zo veel kapot. Jij gelooft in internet he?”
Ik zweeg bedremmeld.
„Ga maar kijken. Iedere seconde kappen ze 1 hectare (twee voetbalvelden) van mijn tropische regenwouden. Elke dag verbruiken ze 13 miljard liter van mijn olie. Elke dag! Op ieder vierkante kilometer van mijn oceaan drijven 17.000 deeltjes plastic. De zee is moe.”
En hij reciteerde: „Zo overbodig als het was in vroeger dagen, zo nodig is het nu om water naar de zee te dragen.” „Ik krijg het er langzamerhand warm van.”
De grijsaard zuchtte opnieuw. Ik keek naar beneden.
„Je weet nog niet de helft van de helft. Heb je gelezen van het gevogelte naar zijn aard? En van het kruipend gedierte naar zijn aard?”
Ik keek even omhoog en zag een traan biggelen.
„Dagelijks verdwijnen er vele soorten. Vroeger hadden die mensen het over een dodo, die éne uitgestorven vogel uit Mauritius. Eéntje slechts. Die goeie ouwe tijd.”
Hij zweeg even, wreef zich in de grijze haren, wachtte even en zuchtte toen opnieuw.
„Ik noemde je wat zorgen over land en zee. Ik zie mensen nog wel eens bezig om met technische middelen een door de techniek veroorzaakt probleem op te lossen. Het zal niet lukken.”
Ik wilde wat zeggen, maar hij zag het niet. Hij hief zijn hoofd omhoog en strekte zich reikhalzend uit.
„En ondanks dit alles schudden mijn halmen van zwaarte. Zijn de opgeploegde voren dronken en wordt mijn gelaat vernieuwd. Ik tol mijn rondjes. Ik zie het grote licht des daags op- en ondergaan, komend als een bruidegom uit zijn slaapkamer.
Ik heb het inderdaad niet eens gehad over de ongekende boosheden die de lucht vervuilen en de geest verzieken. Dat wilde je daarnet zeggen zeker? Nog één ding daarom, jongeman. Ik zeg het zachtjes, ik kreun het zuchtend, soms roep ik het: „Ik zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis.”
De auteur is manager van de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs aan Driestar educatief te Gouda. Reageren aan scribent? gedachtegoed@refdag.nl.