„Goede bewijsvoering cruciaal voor internationale tribunalen”
Ruzies over de uitlevering van beruchte verdachten aan het Joegoslavië-tribunaal krijgen veel meer aandacht dan de juridische vragen rond het vinden van bewijsmateriaal. Toch is dit laatste veel belangrijker, zegt Göran Sluiter. „Met voldoende bewijs zou je bij verstek van een verdachte toch een proces kunnen voeren. Maar zonder bewijs begin je niets, ook al heb je wel verdachten.”
Omdat het vinden van het juiste bewijs dus „cruciaal” is, schreef mr. G. K. Sluiter een proefschrift over deze kwestie. Woensdag verdedigde hij zijn Engelstalige dissertatie ”Internationale strafrechtspraak en de vergaring van bewijs; verplichting van staten” aan de Universiteit Utrecht.
Het Joegoslavië- en het Rwanda-tribunaal gaan uit van de Verenigde Naties. Dat betekent dat alle VN-leden verplicht zijn ”rechtshulp” te verlenen aan deze tijdelijke rechtbanken. Sluiter: „Onder rechtshulp vallen alle vormen van juridische samenwerking met de tribunalen. Bijvoorbeeld de uitlevering van verdachten. Maar staten zijn ook verplicht te helpen bij de opsporing en de bewijsgaring.”
Sluiter begon zijn onderzoek begin 1996. „Toen verkeerde het Joegoslavië-tribunaal nog in de moeizame beginfase. Er werden nauwelijks verdachten gearresteerd, dus er was weinig te doen. De Joegoslavische regering werkte ook niet mee. Officieel was het land sinds 1992 geen lid meer van de VN, en was het strikt genomen ook niet verplicht mee te werken. Het werd ons toen duidelijk dat de sleutel voor succes van het tribunaal lag in de samenwerking tussen de VN-staten, en vooral natuurlijk de Joegoslavische deelrepublieken. In november 1995 is dan ook het Dayton-akkoord gesloten, waarin Joegoslavië zich verplichtte samen te werken. Pas toen is het tribunaal goed op gang gekomen.”
Samenwerking met het tribunaal kan ook betekenen dat staten het opsporingswerk overlaten aan personeel van internationale hoven. In Bosnië zijn bijvoorbeeld veel massagraven blootgelegd door experts van het Joegoslavië-tribunaal. Deze praktijk is juridisch niet zo ingewikkeld, zegt Sluiter, maar ligt politiek erg gevoelig. „Nederland wil bijvoorbeeld niet dat een tribunaal in ons land onderzoek ter plaatse doet. Bij de behandeling van de uitvoeringswet voor het Internationaal Strafhof bleek dat de onze regering deze zogenaamde ”on site investigation” een inbreuk op de soevereiniteit acht. Er komen bijvoorbeeld in Nederland wel Amerikaanse ambtenaren die drugsdealers willen opsporen. Amerikanen vinden dit volstrekt normaal, omdat in de VS criminele opsporing een private aangelegenheid is. Een Nederlandse officier van justitie kan gerust in Amerika onderzoek doen, maar andersom wil Nederland het eigenlijk niet.”
Dit kan leiden tot lastige situaties, meent Sluiter. „Veronderstel dat een vluchteling in een Nederlands asielzoekerscentrum geschikt is als getuige voor het Internationaal Strafhof. Hij wil echter niet in de rechtszaal getuigen, maar is wel bereid in het centrum met een onderzoeker te spreken, onder voorwaarde dat er geen Nederlandse ambtenaar bij aanwezig is want dit zou zijn asielprocedure kunnen schaden. Dat is onderzoek ter plaatse, wat volgens de regels dus niet mag. De Tweede Kamer heeft wellicht gedacht dat dit een onbelangrijk detail is, maar het kan heus belangrijk worden.”
Oostenrijk, Duitsland en Finland openden daarentegen hun grenzen voor onderzoek ter plekke. „Zelfs Zwitserland, dat destijds geen lid van de VN was en dus geen verplichtingen had tegenover de tribunalen, gaf alle ruimte. Het is bijvoorbeeld gebeurd dat een Joegoslavische verdachte was verhuisd naar Oostenrijk en daar door de plaatselijke politie werd gearresteerd. Direct daarna is hij verhoord door de onderzoekers van het tribunaal. Dat had niet gekund zonder goedvinden van de Weense autoriteiten.”
Zonder deze ”on site investigations” hadden de tribunalen voor Joegoslavië en Rwanda niet kunnen werken. „De onderzoeker moet de plaats van het misdrijf zien. Ook wil hij praten met omwonenden en vragen of zij die brand ook hebben gezien. En de aanklager wil tijdens de zitting een foto hebben van het huis waarin martelingen zijn gepleegd. Als de regering van Rwanda en de Joegoslavische republieken hetzelfde standpunt zouden hebben ingenomen als Nederland, zouden de tribunalen aan handen en voeten gebonden zijn geweest.”
In het Statuut van Rome -de grondslag van het Internationaal Strafhof- is nauwelijks ruimte gegeven aan dit onderzoek ter plaatse, meent Sluiter. „Dat is de grootste misser voor het strafhof. Tijdens de onderhandelingen verzetten de Arabische landen zich ertegen vanuit een strikte opvatting over de nationale soevereiniteit. Inmiddels zijn deze landen er allemaal uitgestapt, wat mogelijk ruimte schept voor herziening van het verdrag. Helemaal vreemd is dat de aanklager nog enige bevoegdheid krijgt voor onderzoek, terwijl de lidstaten tegenover de verdediging geen enkele verplichting hebben. Dat is rechtsongelijkheid, want de advocaat moet de ruimte hebben tegenbewijs te zoeken.”
Een zwak punt van de VN-tribunalen en het Internationaal Strafhof is volgens Sluiter dat ze niet zijn onderworpen aan toezichthoudende instanties als het VN-Mensenrechtencomité en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. „Die beoordelen alleen staten. Maar staten dragen veel bevoegdheden over aan internationale organisaties, waardoor sommige mensenrechtenkwesties zich aan toetsing onttrekken. De Europese Unie bijvoorbeeld heeft dit risico scherp in het oog. De enige oplossing hiervoor bij de internationale hoven is dat de afzonderlijke staten dit in de gaten houden. De Verenigde Staten bijvoorbeeld hebben wel eens geweigerd een verdachte van het Rwanda-tribunaal te arresteren en uit te leveren omdat het bewijs te mager was. Dat is een goede opstelling. Een tribunaal heeft niet altijd gelijk.”
Toen Sluiter in 1996 begon aan zijn onderzoek, was het Joegoslavië-tribunaal nog bezig met een moeizame start. Uiteindelijk is het een onverwacht succes geworden, zegt hij. „De hele internationale gemeenschap ondersteunt het. Als je bij de westerse wereld wilt horen, moet je aan de VN-tribunalen meewerken.”
Dit biedt een goed uitgangspunt voor het permanente Internationaal Strafhof, dat in veel opzichten een voortzetting van de tijdelijke tribunalen is. „Met een eerste goede zaak kan het strafhof veel wantrouwen bij de Verenigde Staten wegnemen. De VS proberen met alle macht de effectiviteit van het Internationaal Strafhof te verkleinen omdat ze bang zijn dat hun eigen militairen worden gedagvaard. De Europese ministers stellen zich duidelijk al heel diplomatiek op om de Amerikanen te paaien. De Amerikanen moeten hier uiteindelijk gewoon aan meedoen.”