Oratie prof. dr. G. Harinck
Mijnheer de rector, dames en heren, Vandaag precies een jaar geleden, op 22 november 2006, werden de Tweede Kamerverkiezingen gehouden. Die avond kreeg het CDA goud in handen, want de uitslag liet nauwelijks een regeringscombinatie toe zonder deze partij.
Voortzetting van de coalitie met de VVD was vanwege het verlies van de liberalen moeilijk, zodat de PvdA in zicht kwam, met de SP of GroenLinks als derde partij. Maar dan zou het CDA het derde wiel aan de linkse wagen worden. Eigenlijk bleef er toen alleen een buitenissige mogelijkheid over. Op 20 december kreeg Herman Wijffels van koningin Beatrix de opdracht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van een kabinet van CDA, PvdA en ChristenUnie.Wie breekt het ijs bij zo’n eerste contact tussen drie onwennigen? De journalistiek hielp een handje door het woord VU-kabinet te introduceren. Plotseling viel alles op zijn plaats. Balkenende, Rouvoet en ook Bos: ze hadden alle drie aan de VU gestudeerd. Nu heette het ineens dat Bos een ’sterk calvinistisch DNA-profiel’ had. En hij bleek zelfs al eens gezegd te hebben dat het profijtelijk was om kennis te nemen van de Wijsbegeerte der Wetsidee. De associatie van het kabinet met de VU ging er kortom in als koek.
Het interessante van het woord VU-kabinet is dat het zo Nederlands is. Je moet ons land behoorlijk kennen om de draagwijdte van het woord te begrijpen. Er zijn kabinetten geweest met ministers die in Leiden of aan de UvA hebben gestudeerd, maar waarom kan in onze cultuur eigenlijk alleen de naam van deze universiteit staan voor het karakter van een kabinet? Dat zal ik u uitleggen aan de hand van de traditie van het neocalvinisme.
Neocalvinisten zijn nazaten van Abraham Kuyper en heten ook wel gereformeerden of antirevolutionairen. Hun traditie heeft verschillende gezichten. Vaak wordt ze theologisch opgevat, nauw verbonden met de Bijbelvisie en het door Abraham Kuyper ontwikkelde beginseldenken. De geschiedenis van het neocalvinisme is dan vooral die van de Gereformeerde Kerken en van de gereformeerde theologie. In deze zin bestaat het neocalvinisme na de jaren zestig niet meer. Maar ik zal het vooral hebben over het neocalvinisme als samenlevingsvisie. Dan moet u eerder denken aan christelijk onderwijs, aan de VU, het CDA en de ChristenUnie, of aan de vakbond CNV.
Door het neocalvinisme als maatschappelijke beweging te benaderen kunnen ook ontwikkelingen in onze samenleving van na de jaren zestig verklaard worden, die anders onbegrijpelijk blijven.
Het neocalvinisme is aanwezig in de Nederlandse geschiedenis sinds 1870, maar er waren natuurlijk meer tradities present: de liberale bijvoorbeeld en de sociaal-democratische. Geen van deze tradities had de laatste eeuw de meerderheid, maar de neocalvinistische was wel een hele kleine, steeds aangehangen door slechts zo’n acht procent van de Nederlandse bevolking; ook binnen het protestantse volksdeel vormden ze een minderheid. De kracht van de neocalvinisten was dat ze zich dit helder bewust waren en daarom goed georganiseerd waren. Mede daardoor hebben ze meer invloed kunnen oefenen dan hun getal doet vermoeden.
Maar de indruk moet vermeden worden dat zij - en de christenen in het algemeen - ons land voor 1960 zo ongeveer in hun broekzak hadden. Nederland was behalve een uitgesproken christelijk land ook een uitgesproken onchristelijk land. De secularisatie brak hier niet pas in de jaren zestig door, maar reeds na de Eerste Wereldoorlog.
Tussen 1930 en 1960 telde Nederland een omvangrijke niet-godsdienstige bevolkingsgroep van rond de 15 % - dat is twee keer zoveel als er neocalvinisten waren. Dit waren Europees gezien extreme cijfers en het verklaart dat het christendom in Nederland zich schrap zette. Godsdienstigheid betekende hier meteen: kerkelijkheid en vervolgens: maatschappelijke organisatie. Lauwheid was hier te lande geen optie en er was geen groep meer karakteristiek voor deze militante mentaliteit dan de neocalvinisten.
Opmerkelijk is dat dit kleine, maar georganiseerde en strijdbare neocalvinisme de structuur van onze samenleving heeft gestempeld. Ik geef drie voorbeelden.
Een: anders dan in katholieke landen of in protestantse landen als Engeland, Duitsland of de Scandinavische landen is het kerkelijk instituut in de Nederlandse samenleving geen sociale of politieke macht. Dit is het gevolg van Kuypers optreden, die met de Doleantie van 1886 de pretentie van de Hervormde Kerk als nationale kerk brak - en daarmee niet alleen een feitelijke tweede rangspositie voor katholieken, onkerkelijken en anderen ophief, maar tevens de verantwoordelijkheid voor christelijke actie in de samenleving verlegde van het kerkelijk instituut naar zijn leden, c.q. naar christelijke organisaties. De kerk bevindt zich daarom in de Nederlandse samenleving buiten de civil society.
Twee. De Nederlandse politiek is in sterke mate levensbeschouwelijk georganiseerd. De Antirevolutionaire Partij heeft daartoe van 1879 de toon gezet. De confessionele identiteiten waren in de Nederlandse politiek zelfs zo sterk, dat eerst in 1980 een interconfessionele partij ontstond - drie à vier decennia later dan in de meeste West-Europese landen en binnen de Europese christendemocratie is het CDA het christelijkste jongetje van de klas.
Drie. Dat in de Nederlandse samenleving ’iedereen anders mag zijn’ en dat daartoe ook publieke middelen ter beschikking staan, is zonder het neocalvinisme niet voor te stellen. Volgens Kuyper was het criterium van gemeenschap innerlijk, niet uiterlijk. En daarom is volgens neocalvinisten bepalend voor de vitaliteit van de samenleving of ieders overtuiging in het publieke domein kan worden vorm gegeven. Ons omroepbestel is op deze gedachte gebaseerd, maar ook de overheidssubsidie aan homo-organisaties.
Thorbecke heeft het huis van de Nederlandse staat gebouwd, maar Abraham Kuyper heeft het ingericht. Vraag niet hoe dat ging. Kuyper staat vandaag vooral bekend, niet als de samenbindende kracht die zijn nazaat Balkenende wil zijn, maar als de agressieve scribent en de inbreker die partijschap en verbittering wekte. Zijn hartstochtelijke strijd voor een andere inrichting van de samenleving was een van de weinige grote ideologische conflicten in de moderne Nederlandse geschiedenis, feitelijk onze laatste burgeroorlog. Groots idealisme kreeg ons land nadien zelden of nooit meer in de greep. De Nederlandse politieke verdeling in geestesstromingen zat heel de twintigste eeuw ’muurvast’ en het bestel onderging geen wezenlijke verandering, ook in de jaren zestig niet.
De meesten van u kunnen zich de tot nu toe aangeduide dominantie van het neocalvinisme voorstellen als het gaat om de periode van 1880 tot en met de Tweede Wereldoorlog. We praten dan over de Parade der mannenbroeders. Maar ik wil op deze leerstoel voor de geschiedenis van het neocalvinisme juist aandacht vragen voor de in dit opzicht veel diffuser periode na 1945. Wat gebeurde er toen met het neocalvinisme?
De startsituatie in dat vredejaar was ronduit dramatisch. Sympathisanten van neocalvinistische organisaties kon je soms vinden in de Hervormde Kerk of bij de christelijk-gereformeerden, maar in de Gereformeerde Kerken was iedereen neocalvinist. Daar klopte het hart van de beweging. De keuze voor de ARP en het CNV, de steun aan de VU, het abonnement op het dagblad Trouw: het waren dáár vanzelfsprekende zaken. Maar juist in die kerk had in 1944 een scheuring plaats gevonden, de zogenaamde Vrijmaking.
Veel gereformeerden zagen dit als een uit de hand gelopen ruzie, een bedrijfsongeval. Maar er stak meer achter. De Eerste Wereldoorlog had de zekeringen uit de Europese christelijke beschaving geslagen, ook in Nederland. Onder intellectuele gereformeerden was bediscussieeerd of je nog wel kon zeggen dat er beginselen waren, zoiets als Gods orde voor deze werkelijkheid. Steeds als men een beginsel meende te hebben gevonden, bleken de feiten zich er niet naar te voegen. Was dit dan wel het goede format voor een christelijke werkelijkheidsvisie? Die onzekerheid knaagde.
Neocalvinisten als de theoloog K. Schilder en de in 1926 aan de Vrije Universiteit benoemde filosofen H. Dooyeweerd en D.H.Th. Vollenhoven zochten een uitweg. Zij braken met het statische denken van Kuyper en beklemtoonden het dynamische karakter van beginselen. Christendom vertegenwoordigde niet een stand van zaken, maar een beweeglijke kracht die ’geen duimbreed’ onberoerd liet. Zo ontstond in de jaren dertig de reformatorische beweging, die temidden van de bezadigde gereformeerden een golf van enthousiasme wekte. Geen wonder, de weg uit de beginselimpasse was tevens een actuele positiebepaling, contra het nationaalsocialisme en contra Karl Barths theologie, twee andere antwoorden op het failliet van de christelijke beschaving.
De neocalvinistische organisaties wachtten op een vernieuwingsimpuls. Maar omdat kerk en theologie het toneel werden van heftige strijd over de nieuwe opvattingen, die er als afwijking van Kuyper werden gebrandmerkt, hielden ze zich liever afzijdig. Ze speelden in de reformatorische beweging dus nauwelijks een rol. Toen de kerk scheurde verenigde een deel van die beweging zich met Schilder in de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken - in totaal acht procent van de gereformeerden. Maar anderen, waaronder Dooyeweerd en Vollenhoven, kozen niet voor de Vrijmaking, zodat de reformatorische beweging versplinterde.
Omdat in de kerk was geruzied in plaats van aansluiting te zoeken bij de moderne tijd werd menig gereformeerde na 1944 een discouraged church member. Bij de vrijgemaakten was de stemming omgekeerd. Zij plaatsten juist enthousiast hun kerk centraal en zetten de vernieuwing van de reformatorische beweging met eigen organisaties door. De Vrijmaking had dus ingrijpende gevolgen voor de positie van de kerk in de samenleving.
Deze herschikking vond juist plaats toen de dominante neocalvinistische samenlevingsvisie er twee serieuze concurrenten bij kreeg. De Doorbraak viel aan met de boodschap dat men zich bij zijn politieke keuze niet meer diende te laten leiden door de christelijke levensbeschouwing. Terzelfder tijd opende de Hervormde Kerk een offensief ter ’(her)kerstening van de samenleving’. Ze wilde opnieuw de kerk worden voor Nederland en beschouwde, mede geïnspireerd door Barth, christelijke organisaties daarvoor als een sta in de weg.
De neocalvinisten herhaalden in de samenleving hun versleten mantra’s over antithese tegenover de Doorbraak en over soevereiniteit in eigen kring tegenover de hervormde synode. Wat konden ze anders? Het starre beginseldenken was failliet; de vernieuwingsbeweging van het interbellum had tot ruzie en scheuring geleid en was besmet; en de kerk zweeg. In de ARP werd deze armoede erkend. Jelle Zijlstra noemde de beginselen in 1951 ’empty boxes’ en A.M. Donner stelde in 1954 dat de ARP geen ideologische blauwdruk van de samenleving bezat.
Het CNV hoopte nog op de kerk. Toen de Hervormde Kerk in 1955 in het herderlijk schrijven ’Christen-zijn in de Nederlandse samenleving’ de christelijke organisatie volgens neocalvinisten ’in de vergifkast’ zette, reageerden de Gereformeerde Kerken passief. Maar het CNV kon zich deze luxe niet veroorloven. Het sprak daarom uit dat de kerk behoort te betuigen dat het kerklid ’niet alleen individueel maar ook organisatorisch moet pogen, de maatschappij naar de eis van Gods woord te beïnvloeden’. Voor de Gereformeerde Kerken was dit echter een gepasseerd station. Na de Vrijmaking gaven zij de neocalvinistische levens- en wereldbeschouwing op. Terwijl de vrijgemaakten in 1948 met Schilders boek Christus en cultuur persisteerden bij een kuyperiaanse samenlevingsvisie, illustreerde G.C. Berkouwers De triomf der genade in de theologie van Karl Barth uit 1954 het afscheid van de Gereformeerde Kerken van Kuypers cultuurvisie. Dit werd een cultboek, omdat hij zich niet concentreerde op de relatie tussen christendom en cultuur, maar op die van geloof en openbaring. De kerk zocht een uitweg uit de impasse door zich te richten op de religie in plaats van op de samenleving. De scopus van de prediking kromp in van een samenlevingsvisie tot ’het leven van de gelovige’. De christelijke organisatie raakte bij de kerk uit het vizier en verzwakte daardoor; het kerklid kon ARP stemmen, maar ook PvdA.
De organisaties waren voor wat hun christelijk karakter betreft voortaan op zichzelf aangewezen. Het kerkelijk instituut verloor voor de neocalvinisten zijn maatschappelijke functie niet in de jaren zeventig, maar reeds in de jaren vijftig. Hoe kerk en organisatie vervolgens afzonderlijk inhoud gaven aan de neocalvinistische traditie verdient nader onderzoek. In elk geval schuilt hier een verklaring voor het slepende karakter van het in 1961 gestarte kerkelijke Samen-op-Weg-proces tussen gereformeerden en hervormden: er stond in het geheel geen maatschappelijke druk op. Behalve de kerkgenootschappen zelf had niemand er baat bij.
Nadat kerk en christelijke organisatie elkaar in de neocalvinistische traditie meer vrij lieten, kwam de reformatorische beweging van het interbellum alsnog van pas. Niet in de kerk, maar in de politiek. Dooyeweerds wijsbegeerte werd vanaf 1948 gedoceerd aan de meeste Nederlandse universiteiten en een nieuwe generatie raakte er door geboeid. Tot hen behoorden Bob Goudzwaard, Johan Prins en Wim Hoogendijk, die in de jaren vijftig toetraden tot het wetenschappelijk instituut van de ARP, gesteund door de oudere dooyeweerdiaan W.P. Berghuis, sinds 1956 partijvoorzitter.
Zij doorbraken in de politiek de antirevolutionaire impasse tussen het statische beginseldenken en de nieuwe dynamische zorgrol van de overheid in de samenleving. Goudzwaard beklemtoonde inzake de soevereiniteit in eigen kring vanaf 1959 niet langer de grenzen, maar de verantwoordelijkheden van de kringen. De overheid was verantwoordelijk voor de publieke gerechtigheid en afhankelijk van de situatie kon dat ingrijpen in andere kringen insluiten. Daarmee verschoof in de antirevolutionaire samenlevingsvisie het accent van de structuur naar de richting, van beginsel naar ideaal. In deze visie resoneerde Kuyper in de taal en de accenten van de beweging van Schilder, Dooyeweerd en Vollenhoven.
Enerzijds ontstond hierdoor, mede als aanpassing aan de Doorbraak en de barthiaanse theologie, een bescheidener opvatting van christelijke politiek. De norm was geen afzonderlijk gegeven - gezag is gezag - maar vergde een menselijke invulling. Anderzijds verbond het accent op de richting van de cultuur de politiek nadrukkelijker met heil, in casu met de maakbaarheid van de samenleving. Sterk bevorderd door partijvoorzitter Berghuis ging de ARP over op een evangelisch-radicale koers, omstreeks 1968 aangevuld met nieuwe visies op eigendom en gezag van W. Albeda en H.J. van Zuthem.
Door de ARP werd het neocalvinisme bevrijdt van zijn statische samenlevingsvisie en maakte in lijn met de traditie op dit punt een succesvolle doorstart. Anders dan in de onvruchtbare jaren vijftig kende de ARP in de jaren zestig en zeventig een relatief geringe neergang, met steeds zo’n 13 à 15 zetels, en van 1952 tot de CDA-fusie in 1980 maakte de ARP deel uit van elk kabinet.
De karakterwijziging van het naoorlogse neocalvinisme bleek uit de tamelijk onafhankelijk van kerk of theologie bewerkstelligde politieke vernieuwing. De gereformeerde theologen hadden na Berkouwers wending naar de verhouding tussen geloof en openbaring de band met het neocalvinisme verloren. Symbool voor deze breuk met de traditie werd diens leerling H.M. Kuitert, in 1967 benoemd tot hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Na de breuk publiceerden de Gereformeerde Kerken in 1980 het rapport God met ons over het Schriftgezag. Hierin werd, net als in de politiek, het accent verlegd van de structuur naar de richting - het Bijbelgezag was geen los gegeven, maar vergde menselijke invulling. Het neocalvinistisch beginsel was vlees geworden - wie herkende het nog?
De theologische poot van het neocalvinisme was na de Vrijmaking onmachtig en kon omstreeks 1970 niet meer als inspiratiebron voor een kerkelijke tegenbeweging dienen. Slechts enkele verontruste gereformeerden stapten daarom een voor een over naar een traditioneler kerkgenootschap of een evangelische gemeente. In de organisaties was de reactie op de theologische breuk krachtiger, al weten we van het hoe en wat nog weinig. Enkele trekken kunnen we echter wel ontwaren.
Belangrijk was dat de neocalvinistische organisaties nooit geheel uit leden van de Gereformeerde Kerken hadden bestaan en dat theologische vernieuwingen in andere kerkgenootschappen meer tegenspel kregen. Er was dus in de organisaties omstreeks 1970 een krachtiger band met de traditie dan in de Gereformeerde Kerken. In de samenleving was die binding na 1945 bovendien verbreed doordat de neocalvinistische samenlevingsvisie overgenomen was door groepen protestanten buiten de Gereformeerde Kerken - de reformatorischen en de vrijgemaakten. De neocalvinistische structuur van Nederland was dus aangetast door Barths theologie, Doorbraak en interne verdeeldheid, maar werd terzelfdertijd bijgevallen door orthodoxen - en even later ook door evangelischen.
Een paar voorbeelden. Vanaf de jaren vijftig zijn in reactie op kerkelijke moderne ontwikkelingen reformatorische en gereformeerde scholen opgericht, die momenteel qua basisleerlingenaantal ruim tien procent van het protestantse onderwijs uitmaken. In de politiek werd in 1975 in reactie op de vorming van het CDA de Reformatorisch Politieke Federatie (RPF) opgericht - met André Rouvoet als bekendste representant. In medialand werd in 1967 de Evangelische Omroep opgericht in verzet tegen de aansluiting van de NCRV bij de moderne theologische ontwikkelingen en verscheen in 1971 het Reformatorisch Dagblad in reactie op de moderne koers van Trouw.
Voor de vrijgemaakten was deze ontwikkeling wennen: dertig jaar hadden ze alleen vijanden ontwaard en plotseling doken overal vrienden op. Schoorvoetend gaven ze hun isolement op. De school van Dooyeweerd koos tegen de theologische vernieuwingen en schoof ook aan. Haar hoogleraren verbreidden aan vrijwel alle Nederlandse universiteiten een christelijke wetenschaps- en samenlevingsvisie, jaarlijks aan zo’n 200 studenten - en bereikten ook Balkenende, Bos, Klink en Rouvoet. Steunend op neocalvinistische expertise ontstond na de jaren zestig uit een amalgaam van orthodoxe invloeden een zelfstandige nieuw-protestantse stroming - opener, individualistischer en spiritueler dan eertijds de neocalvinisten. Aanvankelijk klonk er een sterk Amerikaans accent, maar ze werd snel Nederlands genoeg om niet buitenissig te zijn. EO anchorman Andries Knevel is gewoon een gereformeerde Nederlander.
Uitgezonderd de theologische breuk met Kuypers traditie in de jaren vijftig, nam de nieuw- protestantse stroming geleidelijk aan de neocalvinistische vernieuwingen van die jaren over: de kritiek op God met ons werd afgezwakt en Goudzwaards visie op het dynamische karakter van beginselen leidde in de christelijke politiek tot een mix van principiële bescheidenheid en maakbaarheidsidealen.
Deze nieuw-protestantse stroming herbergt de ene poot van de neocalvinistische traditie. De andere leefde hergeformuleerd voort in de organisaties, die anders dan het woord ontzuiling suggereert, veelal niet verdwenen, maar wel sterk op zichzelf stonden. De traditie is nog het best herkenbaar het CDA, waarin de ARP in 1973 en masse besloot op te gaan. Toen het CDA op 11 oktober 1980 tot stand kwam werd het beschouwd als ’de laatste opflakkering van de middeleeuwen’, maar er bleef een politiek driestromenland van liberalen, sociaaldemocraten en versterkt georganiseerde christendemocraten. Toen de bloedgroepen in het CDA versmolten werden de kaarten gezet op het begrip ’verantwoordelijke samenleving’ - een nieuwe verwoording van de soevereiniteit in eigen kring.
Na het gevoelige verlies van 1994 werd opnieuw de lutinebel geluid, maar het CDA hernieuwde zich middels de neocalvinistische traditie van Dooyeweerds en Goudzwaard. Het accent werd gelegd op de drieslag die het neocalvinisme kenmerkte: waarden, verscheidenheid en betrokkenheid. Na de fusie in 2001 van RPF en GPV in de nieuw-protestantse ChristenUnie kwam ook daar de neocalvinistische samenlevingsvisie centraal te staan. De ChristenUnie werd daarmee niet de luis in de pels, maar het serieuze broertje van het CDA, dat zich thuis voelt bij een minister-president, die, als hij een boek over politiek zou moeten schrijven, het als titel zou geven: Reinventing Kuyper.
Een traditie in stand houden betekent haar heruitvinden. Dat is vaak balanceren tussen beginsel en belang. De thema’s die het VU-kabinet propageert - waarden, verscheidenheid en betrokkenheid - vormen zowel het kenmerk als het spanningsveld van de traditie van het neocalvinisme. Sinds in de jaren zestig de soevereiniteit in eigen kring een dynamisch begrip werd, bewoog het CDA zich flexibel van de maakbare samenleving met een uitbreidende overheid naar de terugtredende overheid onder de kabinetten-Lubbers. Na de jaren negentig is de taak van de overheid weer vergroot als hoedster van normen en waarden in de samenleving. In de traditie van de ChristenUnie zijn christelijk-nationale elementen aanwezig die deze trek nog versterken, en van de PvdA geldt a fortiori hetzelfde. Geen wonder dat het VU-kabinet een ’participatiemaatschappij’ van overheid en burgers voorstaat. Waarden staan daarbij in de geest van Abraham Kuyper als vanouds voorop, maar nieuw in deze traditie is de overheidsrol van moreel regisseur tot achter de voordeur toe. Buigt de soevereiniteit in eigen kring hier mee met de trends in de samenleving of breekt ze?
Die vraag klemt, omdat niet alleen de functionele, maar ook de levensbeschouwelijke verscheidenheid van de samenleving onder druk staat. Voor de ChristenUnie was de inhoudelijke diversiteit van de samenleving een sjibbolet, al was het maar uit lijfsbehoud. Maar het CDA heeft onder druk van de integratiepolitiek en een verzwakte verzuilde samenlevingsstructuur in de jaren negentig het accent van de verscheidenheid verschoven naar het gemeenschapsdenken van Amitai Etzioni. Meer en meer wordt de samenleving aangesproken als een amorf geheel, in plaats van te appelleren aan de variëteit aan groepen en waarden en daarmee aan de potenties in de samenleving. De vraag voor de nabije toekomst is of het CDA zelf in een samenleving zonder gearticuleerd christelijke volksdeel iets anders durft te doen dan het ’samen’ leven beklemtonen? De ChristenUnie worstelt inmiddels met hetzelfde probleem - zie de homokwestie.
Uit de klemtoon op ’samen’ spreekt een gering vertrouwen op de binding in de samenleving - en dat was vanouds juist de kracht van de neocalvinistische traditie. Moeten christelijke politieke partijen niet meer verlangen van christenen en christelijke organisaties in de samenleving? En moeten deze omgekeerd niet meer vragen van politieke partijen? Aals waarden belangrijk zijn voor een samenleving moeten VU, NCRV, EO, ChristenUnie, CDA en de kerken elkaar opscherpen in het formuleren en uitdragen van hun eigen traditie. Integratie, zegt het kabinet, vraagt betrokkenheid van ’de’ kerk. Maar wat is dat? Wie in de politiek durft het over zijn lokale kerk te hebben? Dat is immers de plaats in de samenleving waar de kabinetsthema’s wekelijks gespeld en overwogen worden. Meer dan enig andere traditie zou de neocalvinistische moeten beseffen dat de gewenste betrokkenheid van burgers bij de Nederlandse samenleving loopt via hun verscheiden waarden. Wat ’samen’? Vraag liever liberalen meer liberaal en neocalvinisten meer neocalvinist te zijn. Daar valt de winst te boeken voor deze samenleving en niet bij een overheid die de samenleving het kunstje van de moraal wil leren.
Het VU-kabinet staat in de neocavinistische traditie die ik u vanmiddag heb geschetst. Door de continuïteit van die traditie te beklemtonen heb ik tegenover het overdadige accent op evenementen in de moderne Nederlandse geschiedenis, van media en soms ook van de wetenschap, aandacht gevraagd voor structurele elementen. Daar is reden toe. Om mijn argument tot het neocalvinisme te beperken: er is de laatste halve eeuw zo vaak gezegd dat die traditie ten einde loopt - bij de Doorbraak, bij de ontwikkelingen aan de VU omstreeks 1970, bij de totstandkoming van het CDA, bij het ledenverlies van de Gereformeerde Kerken - dat menigeen door de vorming van het VU-kabinet verrast werd.
De typering van onze samenleving als post-christelijk en het eenzijdige accent op het proces van de verdwijning van God uit Jorwerd doet onvoldoende recht aan de werkelijkheid dat een grote minderheid van de Nederlandse bevolking zich bij kerk en religie betrokken voelt. Ik hoop op deze leerstoel een meer onbevangen kijk op het neocalvinisme en zijn protestantse context en daarmee op de recente Nederlandse geschiedenis te bevorderen door ruimte te maken voor vraagstellingen die focussen op de rol en betekenis van de christelijke traditie in een moderne samenleving.
Aan het einde van mijn oratie wil ik graag een aantal mensen bedanken. Dat betreft in de eerste plaats het College van Bestuur van deze universiteit, hier vertegenwoordigd in de rector magnificus prof. dr. L.M. Bouter, de decaan van de faculteit der Godgeleerdheid prof. dr. A. van de Beek, de decanen van de faculteit der Letteren prof. dr. W.T.M. Frijhoff en prof. dr. D.G. Yntema en de directeur van de universiteitsbibliotheek mevr. drs. J.H.M. Frijns. Aan hun inzet is het te danken dat deze leerstoel voor de collectievorming en geschiedenis van het neocalvinisme voor mij is ingesteld. Zo’n leerstoel verdient de Vrije Universiteit ook. Of ik haar verdien?
Wel, ik hoop het vertrouwen dat de Vrije Universiteit in genoemde bestuurders aan mij heeft geschonken niet te beschamen, bij studenten enthousiasme voor het onderzoeksveld te wekken en onderzoek en onderzoekers aan te trekken, zoals ik dat sinds 2003 ook als hoogleraar aan de Theologische Universiteit te Kampen doe. Ik ben blij dat de eerste AIO bij mijn leerstoel reeds benoemd kon worden.
Deze benoeming beoogt het onderzoek en onderwijs nauwer te koppelen aan de collectie in de universiteitsbibliotheek, met name het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme. Aan dit Documentatiecentrum is mij in de jaren van het directeurschap van dr. G. Puchinger en prof. dr. J. de Bruijn veel geschonken, ook in mijn collega’s, en ik hoop dat ik als de huidige directeur de medewerkers op gelijke gulle wijze bejegen. En voor de nabije toekomst hoop ik op een goede samenwerking met collegae en studenten in de beide faculteiten waarin ik ben benoemd. Dat ik mijn familie juist vandaag zie is mij aangenaam, maar niet ongewoon: 22 november was de verjaardag van mijn moeder en ik greep de mogelijkheid van een oratie op deze datum graag aan om haar herinnering te eren.
Twee faculteiten, in Kampen een universiteit en het Archief- en Documentatiecentrum, hier ook nog een universiteitsbibliotheek en het Historisch Documentatiecentrum: ik heb vele woningen in de universitaire wereld - en dan zwijg ik nog over mijn geliefde Princeton Theological Seminary, het neocalvinisme-onderzoek, de collegae en de vriendschappen aldaar. Er is veel om te bestuderen, te reizen en te genieten. Maar thuis is men op deze wereld vrijwel nergens. Des te meer koester ik de kring van het gezin van mijn geliefde vrouw Marieke en mij, met onze kinderen Christiaan, Eleonore en Joris. Er zijn duizend zaken, duizend plaatsen, maar Marieke prentte mij Willen de Mérodes dichtregels in: ’Eén hart is meer dan honderd heiligdommen. Geef alles op om één hart te gewinnen.’ Dat heb ik gedaan.
Ik heb gezegd.