Van predikant tot literaire beul
Titel: ”Busken Huet. Een biografie”
Auteur: Olf Praamstra
Uitgeverij: SUN, Amsterdam, 2007
ISBN 978 90 8506 409 1
Pagina’s: 943
Prijs: € 49,50.
Conrad Busken Huet heeft vooral als criticus en historicus naam gemaakt. Veel meer dan met zijn theologische werken en zijn romans, want die moeten toch eigenlijk als mislukt beschouwd worden. Olf Praamstra wijdde een lijvige studie aan deze gewezen predikant, die uitgroeide tot de belangrijkste literaire beul van de negentiende eeuw. Zaterdag 1 mei 1886. De in 1826 geboren Conrad Busken Huet heeft de hele dag hard gewerkt aan een artikel voor het tijdschrift De Gids. ’s Avonds begint hij met een nieuwe bijdrage, maar als kort na negenen zijn vrouw Anne de kamer binnenkomt, zit Huet met het hoofd gebogen in zijn stoel, alsof hij slaapt. De pen is nog in zijn hand en het papier waarop hij met het artikel begonnen is, ligt voor hem. Een slagaderbreuk heeft plotseling een eind aan zijn leven gemaakt.
Olf Praamstra beschrijft Huets einde uitvoerig op bladzij 814 van zijn boek. Voor geïnteresseerde lezers is het misschien wel aardig om te weten dat Huets laatste regels te vinden zijn in deel 22 van de ”Litterarische Fantasien en Kritieken” onder de titel ”De Romantiek in Nederland”. Opvallend daarbij vond ik de laatste zin, die luidt: „Stierf er in de 17e eeuw een Nederlandsch auteur, dan verscheen er eene nieuwe uitgaaf zijner werken, voorafgegaan door een levensberigt.” Deze woorden zijn namelijk ook op Huet zelf van toepassing geworden: immers, na zijn sterven verscheen een heruitgave van zijn werken en werden uitvoerige levensberichten opgesteld. Lang is dat doorgegaan; wat dat betreft staat Praamstra’s biografie in een achtenswaardige traditie.
Theoloog
Er is nog iets. Zoals bekend heeft Huet ook zelf een menigte van ”levensberigten” vervaardigd. Hij was een broodschrijver, maar zijn scholing was er destijds niet op gericht geweest: hij moest dominee worden, een ambt dat hij ook heeft bekleed. Was hij in dit opzicht erfelijk belast? Waarschijnlijk wel, want velen uit zijn voorgeslacht waren predikant, zij het vooral in de Waalse gemeenten. Maar van een echte roeping tot het ambt bij Busken Huet kan toch eigenlijk niemand met goed fatsoen spreken, hijzelf al helemaal niet.
Hoe het zij, hij volgde de theologische studie in Leiden, waar tijdens zijn opleiding meer zijn voorkeur voor ”Trijntje en Wijntje” bleek dan zijn interesse voor dogmatiek en exegese. Als een modern theoloog verliet Huet de academie en werd hij in 1851 predikant bij de Waalse gemeente te Haarlem. Hier zou hij dan de mensen opbouwen in het geloof dat hij zelf als een volstrekt achterhaalde zaak beschouwde; dat dit niet lukte, zal niemand verwonderen.
Huet had zich ver verwijderd van de orthodoxie. Hoe ver bleek uit zijn ”Brieven over den bijbel”, in 1858 verschenen. De verontwaardiging die dit werkje opwekte, was groot: het ging zelfs de meest verlichte gemeenteleden veel te ver. Zodoende betekende zijn vertrek in 1862 voor iedereen een opluchting, niet het minst voor hemzelf. Nu kon hij zich onbelemmerd wijden aan de journalistiek en aan het echte literaire werk, bestaande uit romans en kritieken. Hij deed vooral het laatste met overgave. Velen zouden het tot hun schade ondervinden. ”De Haarlemsche beul” werd zijn bijnaam. Hij verdiende hem zonder meer.
Psalmgezang
Wie Huets literaire kritieken leest, zal ermee instemmen dat ze veel weg hadden van een afrekening, of zoals Praamstra ons op meerdere plaatsen verzekert, van een ”executie” - terechtstellingen overigens waarvan Huet genoot. Een citaat uit zijn beoordeling van het psalmgezang in de kerken kan dit illustreren, terwijl het tegelijk aantoont hoe weinig de kerkdiensten Huet nog te zeggen hadden.
Hij schreef: „Wij treden eene protestantsche kerk binnen; het voorspel des orgels geeft dezelfde statige en diepgevoelde psalmwijs aan die tot thema verstrekt aan eene wereldberoemde symfonie; daar valt, beurtelings krijschend en schaterend, de in grooten getale opgekomen gemeente in; wij ontstellen van die elkander kruisende wangeluiden, en zouden wenschen te vragen hetgeen eenmaal de profeet Samuel vol verontwaardiging aan koning Saul vroeg: „Wat is dit voor een geblaat van schapen in mijn ooren, en voor een geloei van runderen, dat ik hoor?””
Meer dan eens ging Huet te ver met zijn schrobberingen. Zo ook in 1865, toen zijn bespreking van allerlei dichterlijke almanakken verscheen onder de titel ”Een avond aan het hof”. Het luidde het einde van zijn redacteurschap bij De Gids in.
Soms kan trouwens bij Huet beter gesproken worden van een schoffering dan van een recensie. Een van de slachtoffers die dit overkwam, was een dichteres, die onder het pseudoniem Holda ook Duitse verzen publiceerde, volgens Huet omdat ze „toch te veel vrouwelijk schaamtegevoel heeft overgehouden, dan dat zij voor het beschrijven van hare hysterische aanvechtingen hare moedertaal durft te bezigen.” Eigenlijk was deze recensie voornamelijk gericht tegen Carel Vosmaer, een voormalige studievriend, maar een van de velen met wie Huet ruzie gemaakt had en die hij op deze wijze een hak zette. Holda had namelijk een buitenechtelijke relatie met Vosmaer en daarvan maakte Huet in de recensie geen geheim. Het is tekenend voor zijn rancuneusheid.
Stijl van Rembrandt
Heeft Huet dan zelf nooit een scheve schaats gereden? Voor hij trouwde zeker, na zijn huwelijk met de volgens ingewijden lastige en arrogante Anna Dorothée van der Tholl waarschijnlijk niet. Althans, niet in zedelijk opzicht. Financieel echter des te meer: het boek geeft hiervan zo veel voorbeelden dat Praamstra’s opmerking op bladzij 634 -dat het te ver gaat om Huet een oplichter te noemen- vreemd aandoet. Want wat Huet heeft uitgehaald om in Nederlands-Indië te komen, er te blijven en er weer vandaan te gaan, staat niet ver van diefstal af.
Praamstra heeft met deze biografie goed werk geleverd. Heel uitvoerig worden we ingelicht over alles wat met Busken Huet te maken heeft. Mogelijk iets te uitvoerig, want er zitten saaie passages in het boek, bijvoorbeeld bij het beeld dat geschetst wordt van het letterkundige leven in de negentiende eeuw en bij het verhaal over het verblijf in Parijs. Tijdens die laatste periode schreef Huet overigens het boek dat het populairst gebleven is: ”Het land van Rembrandt”, een werk dat nog steeds wordt herdrukt. Huet verschilde in zijn werkwijze duidelijk van zijn eigen biograaf. Verklaarde hij in zijn geschiedschrijving dat hij een voorstander was van de stijl van Rembrandt, die bestond uit „veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen”, Praamstra daarentegen geeft elk detail het volle pond. Met dat alles betoont hij zich in dit nieuwste ”levensberigt” een meester in alles wat een biografie aangaat (met uitzondering dan van de beperking) en kan gesproken worden van een geslaagd boek, fraai uitgegeven, met vele schitterende foto’s die heel mooi zijn afgedrukt.