Gezin wás hoeksteen samenleving
Het traditionele gezin is aan het verdwijnen. Gezins- en zelfs bevolkingsbeleid moeten het gezin weer in het middelpunt zetten. Dat zei prof. dr. C. de Hoog donderdagmiddag in zijn afscheidsrede.
Er is nogal wat aan de hand met het gezin en het gezinsleven. De hoeksteen van de samenleving, het traditionele gezinstype, is als enige acceptabele gezinsvorm bijna verleden tijd, waarmee ik niet wil zeggen dat dit gezinstype in Nederland geheel en al is uitgestorven. Wie op zondag een inspectietocht per fiets door dorpen in de Gelderse Vallei of de Betuwe onderneemt, kan mogelijk aan de fleurige kledij de leden van de traditionele gezinnen herkennen. Ook de leden van verschillende etnische groepen verblijven veelal nog in dit gezinstype. De periode dat het traditionele gezin qua structuur en cultuur bij uitstek de hoeksteen van de samenleving was, is echter wel definitief voorbij.De beoefenaars van de gezinssociologie gaan er terecht van uit dat de ontwikkelingsgang van de huiselijke groep, het gezin, in sterke mate bepaald wordt door grote maatschappelijke veranderingen, zoals de toenemende natuurbeheersing, de secularisatie en de maatschappelijke differentie en integratie. Deze veranderingen worden gezien als veroorzakers van bijvoorbeeld de eerste en de tweede emancipatiegolf, de medicalisering van de samenleving, de algemene verhoging van het opleidingsniveau, de individualisering en de evolutie van een agrarisch-ambachtelijk bestel via een industrieel bestel naar een postindustrieel bestel.
Deze intermediërende factoren zijn op hun beurt weer van invloed op het ethisch denken over en het doen en laten van seksualiteit, huwelijk en gezin met als uiteindelijk resultaat culturele en structurele veranderingen van en binnen gezinnen. Deze woorden zijn bijna letterlijk overgenomen uit een toelichting die mijn leermeester Gerrit Kooy gaf op de overgang van traditionele gezinnen naar moderne gezinnen.
Slechts weinigen zullen bezwaar maken tegen deze redenering. Bij de beheersing van de natuur kunnen vraagtekens worden gezet. In Wageningen of elders kan wellicht een zoekende naar het iets zich bijvoorbeeld afvragen of de spiritualiteit niet een nieuwe vorm van geloof is en dat de secularisatie daarom onzin is.
Opkomst
Een van de belangrijkste veranderingen, met een sterke invloed op de structuur en de cultuur van het gezin, is de gewijzigde maatschappelijke positie van vrouwen en moeders. Dit geldt voor het heden en het verleden en naar mijn mening, zoals ik straks zal aantonen, ook voor de toekomst.
Ik ga terug naar het einde van de negentiende eeuw, het begin van de twintigste eeuw. De uitbuiting en de verpaupering tijdens de zwarte jaren van de industrialisatie zijn mede door wetgeving enigszins overwonnen, maar de arbeidersklasse heeft het nog heel moeilijk om rond te komen. Gehuwde mannen en vrouwen kunnen alleen rondkomen als beiden geld inbrengen. Er zijn problemen, want arbeidersvrouwen krijgen veel kinderen. Het betekent dat moeders gedwongen worden hun baan op te geven en daarmee hun karig loon. Naarmate de kinderen ouder werden en mee konden verdienen, was er, door de inkomsten van vaak nog jonge kinderen, iets meer huishoudgeld beschikbaar. In die gezinnen beheert de moeder het geld en man en kinderen krijgen van haar zakgeld.
De ontluikende vakbeweging vond dat een arbeider voldoende moest verdienen om een gezin te kunnen onderhouden. Binnen andere instituties zoals kerkgenootschappen en politieke partijen ontstaat het ideaalbeeld dat mannen de enige kostwinners moeten zijn en hun vrouwen moeders en huisvrouwen. De burgerij en wat later de arbeidersklasse gaan het traditionele gezin als een nastrevenswaardig ideaal zien. De vrouw van de arbeider hoeft geen geld in te brengen, zij mag net als wat eerder de burgervrouw zich wijden aan de huishouding, de verzorging en de opvoeding van kinderen. Een opvoedingsklimaat waarin vlijt, ijver en netheid centraal staan. Mede door de geringe verhoging van de welvaart wordt, met uitzondering van de zogenaamde rafelrand -de losse arbeiders in de oude volkswijken, zoals bijvoorbeeld Wijk C in Utrecht, de Jordaan in Amsterdam en delen van Crooswijk in Rotterdam- en een beperkt deel van de artistieke elite, dit ideaal verwezenlijkt. Het zijn beide groeperingen die zich aan de strenge sociale controle wisten te onttrekken.
Door het nieuwe ideaaltype is het ontstaan van het traditionele gezin een feit. In dit gezinstype is de vader de kostwinner en de moeder is huisvrouw. Hij betreedt het openbare domein. Zij is de heerseres in huiselijke kring. Ik concludeer dat aan de gewijzigde maatschappelijke positie van moeders de opkomst van het traditionele gezinstype in belangrijke mate is toe te schrijven.
Gezonken cultuurgoed
Cultuurgoederen kunnen stijgen en dalen. Een aardig voorbeeld ontleen ik aan de stijging van het cultuurgoed whisky. In de negentiende eeuw was whisky bij uitstek de drank van turfstekers in de gure delen van Schotland en Ierland. De favoriete drank van de upper ten was toen brandy. In de loop van de tijd raakte whisky populair bij hogere standen in het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Nu wordt brandy nog hooguit in de keuken gebruikt om vlees te flamberen en is whisky in tamelijk brede lagen van de bevolking, binnen en buiten het Verenigd Koninkrijk en Ierland, populair.
Bij de opkomst van het traditionele gezin is er sprake van een afnemend cultuurgoed. De nieuwe rijken, de geslaagde industriëlen, pronkten niet alleen met hun huis, hun buitenhuis en het aantal paarden voor de koets, maar ook met hun vrouw. Zij werd de heerseres binnen het huiselijk domein. Zij bestierde de huishouding en met behulp van een kindermeisje en een gouvernante werden de kinderen opgevoed. Zij stelde het menu samen, hield salon, speelde piano, liet haar nagels groeien en haar sieraden en kleding gaven de rijkdom van het gezin aan. De nieuwe rijke gezinnen werden een voorbeeld voor de gegoede burgerij en later voor de burgerij en de arbeidsklasse in de toenmalige standenmaatschappij.
Er is meer aan de hand met het traditionele gezin of het kostwinnersgezin. Het ideaal van velen is een gezin dat zelfstandig gehuisvest is en waar naast de eigen kinderen geen anderen in huis verblijven. Dit ideaal wordt pas in de jaren zeventig van de vorige eeuw bereikt. Het betekent dat het traditionele gezin ook een pluriform gezin is.
We kennen tot in de jaren dertig het migrantengezin. Ik geef een voorbeeld. Een jonge man is naar de stad getrokken om te werken in de nieuwe industrie. Het lukt hem om een bestaan op te bouwen. Hij verlooft zich met een meisje uit zijn geboortedorp en na enige tijd vindt hij een bescheiden woning. Hij trouwt en het echtpaar krijgt kinderen. Het jonge gezin meldt aan een broer dat er ook voor hem mogelijkheden zijn om in de nieuwe industrie te werken. Het familielid komt tijdelijk in het huis van zijn broer of zus wonen en daarna herhaalt zich de geschiedenis. Het is een klassiek migratiepatroon dat ook nu nog aanwezig is.
Tot in de tweede helft van de jaren veertig van de vorige eeuw is een andere variant zichtbaar. In de periode 1920-1947 is in rond de 10 procent van de gezinnen een ander, geen inwonend dienstmeisje, aanwezig. In de meeste gevallen gaat het om een inwonende ouder. Een verklaring is dat een ouderdomspensioen vrijwel ontbrak en vele ouderen daardoor nauwelijks rond konden komen. Bovendien was er een bij wet geregelde zorgplicht: kinderen moesten voor hun behoeftige ouders zorgen.
Daarbij komt dat de gemiddelde levensduur veel korter was dan nu het geval is. De verblijftijd van vader of moeder in het gezin van de kinderen was te overzien. Het valt overigens te betwijfelen of deze rationele overweging een doorslaggevende rol heeft gespeeld, maar een indirecte invloed moet niet worden uitgesloten.
Er zijn meer varianten van het traditionele gezin in de eerste helft van de twintigste eeuw te zien, zoals gezinnen die inwonend zijn of inwoning hebben. Woningnood, voor en na de Tweede Wereldoorlog, lijkt inherent te zijn aan de Nederlandse samenleving. Zelfs in 1971 kwam inwoning nog bij een kleine 8 procent van de volledige gezinnen voor.
Er zijn mede door woningnood en levensstijl tot in de jaren zeventig heel gecompliceerde gezinsvormen aanwezig. Ik wijs op de samengestelde gezinnen, een ingewikkeld huishouden waarbinnen een gezin en anderen aanwezig zijn. Ik noem de restgezinnen (bijvoorbeeld twee ongetrouwde broers, die beiden eigenaars van de woning zijn). Er zijn meergezinshuishoudens of meergeneratiehuishoudens aanwezig, veelal agrarische huishoudens in het oosten van Nederland (Achterhoek, Twente en Limburg).
Ik wil wijzen op nog een afwijking van het traditionele gezinstype. De orthodoxe protestanten kennen tot op heden een grote waarde toe aan het traditionele gezinstype. Buitenshuis werken van moeders is een gruwel, maar het is kennelijk wel toegestaan dat deze orthodoxe moeders meewerkend gezinslid zijn, zoals de boerin en de vrouw van de kleine middenstander.
Het betekent dat het traditionele gezin een ideaaltype is, maar met varianten. Daarom is het traditionele gezinstype een pluriform gezin en geen uniform gezin.
Gezin in verandering
In de twintigste eeuw zijn allerlei veranderingen aan te geven die soms marginaal en soms ingrijpend de jongeren, de gezinnen en het gezinsleven betreffen. De Roaring Twenties kunnen, niet alleen in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, maar ook in Nederland met enige goede wil jaren van verandering worden genoemd. De mode verandert, het korset verdwijnt en de rok wordt korter. Het zijn uiterlijke veranderingen, die duiden op andere tijden. De Roaring Twenties zijn jaren van vrijheid die invloed hebben op het doen en laten van de jeugd en in mindere mate op het gezinsleven.
Er zijn ook andere veranderingen waarneembaar. De crisis van de jaren dertig legt beperkingen op aan de relatieve vrijheid van de jaren twintig. De mobilisatie in 1939 zorgt voor een kleine geboortegolf. Na de bevrijding is er sprake van een roes van vrijheid. Politici maken zich druk over de stijging van het aantal gedwongen huwelijken en buitenechtelijke relaties, maar een roes is niet blijvend.
Ook in de jaren vijftig en begin jaren zestig zijn veranderingen te zien. Er treedt een vorm van amerikanisering op. Jazz en rock en roll worden populair, de spijkerbroek raakt in. Er is nog een trend te zien. Een kleine elite ontdekt het existentialisme. Jean Paul Sartre en Juliette Greco worden idolen bij een beperkt deel van de jeugd.
In de jaren zestig komen de nozems in beeld. Midden jaren zestig zijn de pleiners of artistiekelingen en de dijkers zichtbare voorbeelden van veranderingen bij delen van de jeugd. De pleiners zijn te herkennen aan hun kleding, rode sokken en broek met nauwe pijpen en hun suède schoenen en aan hun Puch of Tomos. De dijkers hebben een voorkeur voor witte T-shirts, leren jasjes en puntschoenen en aan buikschuivers zoals de Kreidler en de Zundapp. Beide groepen verzetten zich tegen het gezag binnen en buiten het gezin.
De kiem van de belangrijkste veranderingen met betrekking tot huwelijk en gezin wordt eind jaren zestig gelegd. Aanvankelijk zijn de voorlopers een beperkte groep hoogopgeleide jongeren, veelal woonachtig in de hoofdstad of studerend aan de zogenaamde Karl Marx Universiteit, de tegenwoordige Radboud Universiteit, in Nijmegen. Onder deze jongeren wordt het bon ton zich te verzetten tegen gezagsdragers, instituties en conventies. Er zijn provo’s met hun ludieke acties op het Spui. Studenten eisen een democratisch universitair bestuur. Het Maagdenhuis wordt bezet.
Er wordt geëxperimenteerd met liefde en seksualiteit. Huwelijk en gezin worden beschouwd als verouderde instituties, die bovendien vrouwonvriendelijk zijn en haar emancipatie belemmeren. Alternatieve samenlevingsvormen, zoals de commune, het ongehuwd samenwonen, de latrelatie (living apart together) en het bommoederschap (bewust ongehuwde moeders) worden door de media omhelsd en in beperkte mate gepraktiseerd. De voorlopers krijgen navolgers. Er wordt gesproken over de protestgeneratie. De bommoeder, de commune en de woongroep blijven marginale verschijnselen en zijn geen blijvend succes. Wel blijvend is het ongehuwd samenwonen.
In de jaren zeventig treden er meer veranderingen op. Er zijn heftige discussies over het al dan niet toestaan van abortus. De grote leugen verdwijnt uit de echtscheidingswet. Het aantal echtscheidingen neemt toe. Het traditionele patroon, ondanks de slechte kwaliteit van het huwelijk blijven velen bij elkaar, wordt verlaten. Een traditioneel patroon dat door Willem Elsschot (1882-1960) schitterend is verwoord in zijn gedicht ”Het huwelijk”.
Het huwelijk
Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d’ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging tekeer en trok zich bij de baard
en mat haar blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo gingen jaren heen. De kind’ren werden groot
En zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijk aanblik bood.
De huwelijkspatronen en het gezinsleven veranderen geleidelijk. Door de groeiende economie is de vraag naar arbeidskrachten groot. Het is een van de redenen dat moeders, zij het aarzelend, de arbeidsmarkt betreden, waardoor het opvoedingsklimaat verandert.
Er ontstaan langzamerhand nieuwe ideaaltypen. Naast het traditionele gezin is het moderne gezin in opkomst. Een gezinstype waar het streven is gericht op gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen. In dit gezin blijft hij de senior partner, zij wordt de junior partner.
De ontwikkelingen gaan verder. In een veldonderzoek van Te Kloeze c.s. (1996) worden drie gezinstypen onderscheiden: het moderne gezin, het transitionele gezin en het postmoderne gezin. Deze indeling berust op de volgende criteria: de taakverdeling binnen het gezin, de houding ten opzichte van zelfstandigheid in de huwelijksrelatie, de houding ten opzichte van zelfbepaling van kinderen, de houding ten opzichte van het huwelijk en de houding ten opzichte van het moederschap.
Van de respondenten denkt 21 procent traditioneel over algemene gezinszaken. Hun sociale status is tamelijk laag. Daarnaast heeft de religie invloed op de mening over gezinszaken. Zij vallen onder het modern-westers gezinstype. De vrouw, al dan niet met enige hulp van haar man, behoort de huishouding en de verzorging van kinderen te regelen. Over haar financiële onafhankelijkheid, het hebben van eigen vrienden en eigen dingen doen wordt tamelijk negatief gedacht. Conformistische eigenschappen van kinderen worden belangrijk gevonden. Huwelijk en samenwonen worden niet als gelijkwaardig beschouwd en het moederschap is een dominant levensperspectief.
Van de ondervraagden heeft 15 procent een postmoderne visie op het gezinsleven. Deze respondenten zijn vooral te vinden in de hogere sociaaleconomische statusgroepen. Zij vinden dat mannen en vrouwen samen de verantwoordelijkheid moeten delen over de huishouding en de kinderen. Zij hebben eigen vrienden en vriendinnen, ze doen eigen dingen en ze vinden financiële onafhankelijkheid belangrijk. Zelfbepaling van kinderen wordt belangrijk gevonden. Er wordt geen onderscheid tussen het huwelijk en het ongehuwd samenwonen gemaakt. Het moederschap als levensvervulling wordt door de postmodernen als levensperspectief afgewezen.
De meerderheid van de respondenten, 64 procent, combineert elementen van de traditionele mening met elementen van de postmoderne visie.
Uit verschillende onderzoeken naar de beelden van gezinnen bij politieke partijen (De Hoog & Vinkers, 1998; De Hoog & Hooghiemstra; De Hoog & Hooghiemstra, 2003) komen vier ideaaltypen naar voren, die voor een deel aansluiten bij op het empirische onderzoek uit 1996 (Te Kloeze, 1996), en mede berusten op beelden die de politieke patijen hebben over gezinnen. Deze ideaaltypen zijn: het traditionele gezinstype, het moderne gezinstype, het egalitaire gezinstype en het geïndividualiseerde gezinstype. Over het traditionele gezinstype is genoeg gezegd. Het moderne gezin is gebaseerd op het streven naar gelijkwaardigheid van partners en op affectie, met een nog seksegebonden taakverdeling. Moeders hebben een kleine deeltijdbaan. Het opvoedingsklimaat is warm en is vooral gericht op geborgenheid. Het egalitaire gezinstype is gebaseerd op een gelijke verdeling van taken binnen- en buitenshuis. De opvoeding richt zich naast geborgenheid in belangrijke mate op zelfontplooiing van de kinderen. Het geïndividualiseerde gezinstype, dat ook wel enigszins ironisch het grachtengordelgezin wordt genoemd, is gebaseerd op het primaat van het individu. Het gaat om gezinnen van omvangrijke tweeverdieners. In deze gezinnen zijn geen kinderen aanwezig, maar kids. Het zijn de gezinnen van de achterbankgeneraties. Het kind is een expliciet statussymbool geworden, dat op velerlei terreinen moet uitblinken.
Definities
De geschetste veranderingen in opvattingen, doeleinden en verwachtingen worden voor een deel zichtbaar in verschillende gezinsdefinities. Tot het begin van de jaren zestig luidt een veelgebruikte definitie van het gezin: een echtpaar met eigen ongehuwde thuiswonende kinderen, veelal met de toevoeging dat het gezin onder één dak dient te wonen en gezamenlijk de hoofdmaaltijd moet gebruiken.
In de loop van de jaren zestig is de definitie wat breder geworden. Een volledig gezin, dat tegenwoordig een twee-oudergezin wordt genoemd, is volgens de founding father van de Wageningse gezinssociologie Gerrit Kooy (1967, 15): „Een door huwelijk tot stand gekomen sociale eenheid met specifieke structuur en functie, hoogstens omvattend een echtpaar en een aantal ongehuwde jongeren, jegens wie dit echtpaar een ouderlijke rol vervult; de leden van deze eenheid zijn veelal op dezelfde plaats gevestigd.” Een definitie die gebaseerd is op het gehuwde-oudershuwelijk en enige ruimte biedt aan andere gezinstypen, naast het traditionele gezinstype. Het eenoudergezin valt niet onder deze definitie en is kennelijk geen gezin.
In 1994 -Het Internationale Jaar van het Gezin van de Verenigde Naties- heeft het Nationaal Comité, opgericht om het Internationale Jaar in Nederland te organiseren, een nieuwe gezinsdefinitie onder de aandacht gebracht. Een gezin is breed omschreven. Een gezin is een leefeenheid waarin kinderen worden verzorgd en/of opgevoed (Van den Avort et al., 1996, 20). Het voorstel van een lid van dit comité, wijlen Annemarie Grewel, om na kinderen en/of huisdier op te nemen in de definitie is verworpen. Een voorstel dat overigens nog zo gek niet is, gelet op de sociale betekenis van het huisdier en de aandacht die het gezelschapsdier, binnen zijn maatschappelijke context, tegenwoordig ook binnen Wageningen heeft. Het is jammer dat de door Hester Moerbeek en deze spreker ontwikkelde colleges over de sociologie van het huisdier uiteindelijk niet door ons worden gegeven.
In 1996 heeft het toenmalige paarse kabinet deze gezinsdefinitie voor een belangrijk deel overgenomen. Een gezin is „elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen.”
Bovendien is, volgens de Nota Gezinsbeleid (VWS, 2006), een leefverband waarin de ene volwassene duurzaam de verantwoordelijkheid op zich neemt voor een andere volwassene eveneens te beschouwen als een gezin. De politici bieden de ouders, die bijvoorbeeld in belangrijke mate hun studerende kinderen financieel ondersteunen, troost.
Ik heb verschillende gezinsdefinities gegeven, omdat de veranderende definities de gewijzigde opvattingen over het gezin en het gezinsleven aangeven. Bij Kooy (1967) zien we een eerste wijziging optreden. De aanwezige kinderen hoeven geen eigen, juridische of biologische, kinderen meer te zijn. Het gaat bij hem over de ouderlijke rol.
In de definitie van het Nationale Comité wordt over de huwelijkse staat geen uitspraak meer gedaan en over de aard van het ouderschap wordt gezwegen. Deze definitie geeft aan dat het huwelijk niet meer de enige route naar de vorming van een gezin is. Samenwonende paren, al dan niet met een geregistreerd partnerschap maar met kinderen, vallen eveneens onder deze gezinsdefinitie. Aan alleenstaande vaders en moeders met kinderen is gedacht. Zij vallen ook onder de definitie van het Nationale Comité. Kenmerkend voor de recente veranderingen is dat het geslacht van de ouders in het midden wordt gelaten.
De gezinsdefinities van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn van belang, omdat er geen leeftijdsgrens wordt genoemd en vooral omdat ook buiten het huishouden een gezinsverband kennelijk mogelijk is. Ik vrees echter dat de Belastingsdienst een verzoek om aftrek, wegens de kosten van levensonderhoud voor een kind boven de dertig jaar, niet zal accepteren. Maar misschien wijst de Hoge Raad deze aftrek wel toe.
Cijfers
Enige cijfers uit verleden, heden en toekomst. Uit gegevens van de Volkstelling 1971 (Corver et al., 1979) -onze laatste volkstelling- blijkt dat van alle huishoudens 17 procent een eenpersoonshuishouden is. In 2004 is dit percentage verdubbeld (VWS, 2006). Het Centraal Bureau voor de Statistiek (Van Agtmaal-Wobma & Van Duin, 2007) voorspelt dat in 2050 dit percentage tot boven de veertig gestegen zal zijn. In 1971 was 83 procent een meerpersoonshuishouden; nu is dat 66 procent en over veertig jaar minder dan 60 procent.
Het aantal echtparen met kinderen is afgenomen van 52 procent (1971) naar 22 procent (2004) procent van alle huishoudens en een verdere daling is niet uitgesloten. In 1971 is minder dan 1 procent van alle huishoudens een ongehuwd samenwonend paar met kinderen. In 2004 is dat 3 procent. Bijna 5 procent van de huishoudens is in het begin van de jaren zeventig een onvolledig gezin (dat toen nog zo genoemd mocht worden); nu is het percentage eenoudergezinnen 6. In de toekomst zal er, ondanks de omvang van de (echt)scheiding, geen sterke stijging meer optreden, mede omdat de kans op een nieuwe relatie voor mannen en vrouwen aanzienlijk is toegenomen. Ongeveer 22 procent van alle huishoudens is een echtpaar (gehuwde starters, bewust of onbewust kinderloze echtparen en echtparen met kinderen die het ouderlijk huis hebben verlaten). Minder dan 3 procent is, wat we noemen, een ongehuwd samenwonend paar. Ik ben er niet zeker van of Nederland het Scandinavische model zal gaan volgen, maar of we ongehuwd samenwonen in de toekomst als een proefhuwelijk kunnen blijven beschouwen is de vraag.
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor de afname van de meerpersoonshuishoudens. De alleenstaanden zijn in de periode 1971-2004 verdubbeld. De belangrijkste oorzaken zijn de langere levensduur en de gewijzigde patronen in de levensloop bij het verlaten van het ouderlijk huis, alsmede het uitstellen van duurzame relaties, waaronder de huwelijkssluiting. Daarnaast heeft (echt)scheiding invloed op de groei van het aantal alleenstaanden, de zogenaamde pendelaars. Pendelaars omdat vele mannen en tegenwoordig ook vrouwen enkele jaren na hun scheiding weer een nieuwe relatie hebben of een nieuwe relatie gehad hebben.
Een andere oorzaak van de afname van de meerpersoonshuishoudens, in het bijzonder van de gezinnen volgens de definitie van Kooy, heeft te maken met de juridische vorm van de duurzame relatie. Naast het huwelijk, dat sinds 1 april 2001 voor mannen en vrouwen van gelijk geslacht is opengesteld, is samenwonen heel gewoon geworden. In 2004 bestond 10 procent van de huishoudens uit samenwonende paren; 7 procent zonder kinderen en 3 procent met kinderen.
Demografische ontwikkelingen zijn eveneens van belang. De gezinnen worden kleiner, ook bij allochtonen. Het betekent dat de empty nestfase, in combinatie met de leeftijd waarop kinderen het ouderlijk huis verlaten, eerder aanbreekt. Ook daardoor loopt het aantal gezinnen terug.
Culturele ontwikkelingen
Belangrijker voor de beantwoording van de vraag of het gezin op weg is naar het einde, zijn niet de kwantitatieve, maar de sociaal-culturele ontwikkelingen. We zien dat de duur van de jeugdperiode aanzienlijk is toegenomen. De periode van het samen jong zijn beperkt zich niet meer tot de leeftijd waarop de volwassenheid wordt bereikt. Bij sommigen wordt deze periode pas afgesloten als men ver in de dertig is en een enkeling meent zelfs de eeuwige jeugd te bezitten.
Een van de oorzaken van deze verlenging is de verhoging van het opleidingsniveau en de daarmee samenhangende onderwijsdeelname. Deze veranderingen betreffen twee derde van alle jongeren. Daarbij komt dat serieuze relaties worden uitgesteld. Jongeren zijn verliefd en hebben kortstondige relaties, maar bij velen gaan de studie en het behalen een diploma voor. Uit een onderzoek naar kinderloosheid (Keizer, 2007) is gebleken dat een aantal vrouwen met een hoge opleiding van mening is dat hun loopbaan niet met kinderen te combineren is. Zij stellen de serieuze relatie uit, want deze zou kunnen leiden tot het krijgen van kinderen.
Mannen volgen een ander patroon. Ook zij zijn sterk gericht op hun loopbaan, maar daarna wel op het vinden van een partner en het krijgen van kinderen. Het CBS (De Graaf & Loozen, 2005) verwacht dat het aantal kinderloze vrouwen blijft toenemen. Van de generatie die geboren is in de periode 1972-1976 wordt verwacht dat 20 procent bewust of onbewust kinderloos zal blijven. Vrijwillige kinderloosheid kan worden beschouwd als een stedelijk fenomeen. In bepaalde wijken van de grote Europese steden wordt gesproken over een percentage vrijwillig kinderloze vrouwen van 45. Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat bepaalde stadswijken aantrekkelijk zijn voor mannen en vrouwen zonder kinderen en dat alleenstaanden en paren zonder kinderen zich daar vestigen.
Dit heeft niet alleen met de loopbaan te maken, maar bovenal met een kennelijk begeerlijke levensstijl (De Hoog & Van Ophem 1995; Van Ophem & De Hoog 1995). Bij jonge goed verdienende (echt)paren zonder kinderen en met een hoog opleidingsniveau is sprake van een urbane hedonistische levensstijl. Het grote genieten staat centraal. Er wordt veel buitenshuis gegeten. Het theater, de schouwburg, de bioscoop en de concertzaal worden frequent bezocht. Drie vakanties per jaar zijn geen uitzondering.
De vrijwillige kinderloosheid komt nu nog in belangrijke mate voor bij vrouwen en mannen met een hoge opleiding en een omvangrijke baan. Het is echter niet denkbeeldig dat we wederom te maken krijgen met een gezonken cultuurgoed. Een cultuurgoed dat door groepen met een lagere sociale status wordt overgenomen. Voor vrouwen met een wat lagere opleiding kan deze levensstijl, in een samenleving waar het consumeren centraal staat, aantrekkelijk worden.
Het zou kunnen betekenen dat kinderloosheid voor velen een nastrevenswaardig ideaal gaat worden. Een soortgelijk navolgbaar ideaal zoals het traditionele gezin aan het begin van de twintigste eeuw was en net als toen is hier de positie van de vrouw de spil van de veranderingen.
Er kan nog een ander effect gaan optreden. In het kabinet-Balkenende IV is een minister voor Jeugd en Gezin (Rouvoet) benoemd. Dat is een goede zaak. Het gezin verdient het om in materiële en immateriële zin aandacht van beleidsvoerders te krijgen. Maar een te sterk problematiseren van het ouderschap door de staat, ik noem de verwijsindex, kan een averechts effect hebben op de beslissing om kinderen te krijgen. De twijfelaars zullen zeggen als de beleidsvoerders het opvoeden van kinderen een groot probleem vinden: dan zien we er maar vanaf.
Ik zeg niet dat er abrupt een einde zal komen aan het gezin. Ik zeg wel dat er structurele en culturele ontwikkelingen zijn die door beleidsvoerders, politici en andere betrokkenen scherp in de gaten gehouden moeten worden. Ik wijs erop dat het noodzakelijk is niet alleen een gezinsbeleid te voeren dat gericht is op het wegnemen van belemmeringen om het ouderschap te kunnen combineren met werk en inkomen, maar dat ook het taboe op een actief bevolkingsbeleid moet worden doorbroken. Bij ongewijzigd beleid is het niet denkbeeldig dat het gezin daadwerkelijk op weg is naar het einde, al zal die weg lang zijn.
De auteur is bijzonder hoogleraar gezinssociologie en gezinsbeleid aan de Wageningen Universiteit.