„Misbruik Gods Naam onze eigen schuld”
EDE - Moet wettelijk worden geregeld dat mensen naast de Naam van God ook de naam van Allah niet mogen lasteren? Nee, stelt SGP-Kamerlid Van der Staaij: „Onze wetsgeschiedenis gaat niet voor niets uit van een christelijke God.” Ja, poneert prof. dr. A. van de Beek: „Het gaat erom dat we anderen niet in hun diepste overtuiging mogen kwetsen, ook al ben je het niet met hen eens.”
Twee protestanten en één rooms-katholiek -prof. dr. Antoin Bodar- kruisten vrijdagmiddag in Ede met elkaar de degens over godslastering tijdens het jubileumsymposium van de Bond tegen het vloeken. Maar het scherpste debat vond niet zozeer plaats tussen ’Rome’ en ’Genève’, maar juist tussen de twee nazaten van Calvijn. Jammer genoeg ging die discussie alleen voor een groot deel over de vraag of een christen in militaire dienst mag op grond van de Bijbel en niet zozeer over het thema van de middag: de actuele betekenis van artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht.Daardoor blijft aan het einde van het symposium de vraag tamelijk onbeantwoord in hoeverre het in een Nederland van de 21e eeuw past een wetsartikel te hebben dat mensen verbiedt ”zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uit te laten.”
Priester Bodar ziet het in ieder geval somber in voor het wetsartikel. „Een pleidooi om Gods Naam niet oneerbiedig uit te spreken, zal bij ongelovigen -die in toenemende mate onze cultuur bepalen- alleen duiden op omgangsvormen en dat het getuigt van wijsheid om elkaar in taaluiting te ontzien. Dat is eerder een teken van karaktersterkte dan van karakterzwakte.”
Bovendien betoogt Bodar dat de heiliging van Gods Naam vooral een aangelegenheid is van gelovigen, niet van ongelovigen. „Gelovigen wordt in het tweede gebod verboden de Naam van God te misbruiken dan wel zijn Naam ongepast aan te wenden. Ongelovigen hebben daarmee feitelijk niets uit te staan.”
Maar dan is het toch ook geen zonde voor een ongelovige om te vloeken, zo reageert een vrouw vanuit de zaal verbaasd. „Als je niet kunt geloven in God, omdat je denkt dat Hij niet bestaat, denk je niet in termen als zonde”, antwoordt Bodar. „God denkt meer inclusief dan exclusief. Een ongelovige met een leven in wellevendheid staat volgens mij dichter bij God dan iemand die elke week naar de hoogmis gaat, maar wel roddelt.” De zaal zwijgt.
Schuld
Christenen moeten de schuld over het misbruiken van Gods Naam door anderen wel bij zichzelf zoeken, poneert vervolgens iemand vanuit de zaal. „Stralen we in het dagelijks leven wel uit wie Jezus voor ons persoonlijke leven betekent?”
Van der Staaij knikt. „Het gaat er ook niet om dat we een belerend vingertje opheffen naar de ander, omdat die een bepaald artikel uit de Tien Geboden heeft overtreden. Ziet de ander dat het ons werkelijk pijn doet als er wordt gevloekt?”
Niet de Naam van God, maar vooral die van Zijn Zoon moet het tegenwoordig ontgelden, is de Amsterdamse hoogleraar Van de Beek opgevallen „God is dood, dus verschuiven de vloeken richting de Naam van Jezus. Het is daardoor ook een soort bezwering geworden uit eigenbelang. Mensen roepen een kracht aan als ze in een situatie komen waarin ze zich bedreigd voelen.”
Christenen kunnen echter ook vloeken, zo vervolgt Van de Beek. „Dat gebeurt als we God voor onze eigen zaak gebruiken. Dat kan in de politiek als we denken een goddelijke zending te hebben dat wij alleen het ware geloof moeten bewaren. Daardoor wordt de Naam van God gelasterd. Vloeken is wat meer dan alleen naar de buurman kijken als die een bepaald woord zegt. Leeft het besef nog in de christelijke gemeente dat we voor Gods aangezicht staan als we zingen: De lofzang klimt uit Sions zalen, tot U met stil ontzag?”
Ook de Amsterdamse VU-hoogleraar rechtsfilosofie dr. mr. A. Soeteman mengt zich in het debat. Volgens hem is het in een staat die zich niet uit mag spreken voor een bepaalde godsdienst staatsrechtelijk onmogelijk om God in een wetsartikel meer te beschermen dan Allah. „Bovendien is het ondoenlijk te bewijzen wanneer iets krenkend is bedoeld. Daar worstelt zelfs het Europese Hof mee.”
Toch blijft Van der Staaij bij zijn pleidooi voor het opnieuw leven inblazen van artikel 147. „Laten we niet vergeten dat de visie op de scheiding tussen kerk en staat de laatste decennia sterk is geradicaliseerd. Als ik oude Troonredes lees van bijvoorbeeld koningin Wilhelmina, zie ik daar uitgesproken christelijke noties in. Het afschaffen van de Wet tegen godslastering geeft een eigen boodschap af. Artikel 147 is de wettelijke uitdrukking dat er zaken zijn die heilig zijn. Afschaffing van deze wet geeft een provocerend signaal af.”