Hazelzet breekt lans voor nieuwe interpretatie genreschilderkunst
Er is de afgelopen decennia nogal wat discussie geweest over de manier waarop Hollandse genrestukken begrepen dienen te worden. Menig hedendaags kunsthistoricus vraagt zich af of het interpreteren van voorstellingen niet gedeeltelijk uit projectie bestaat. Met haar proefschrift ”Verkeerde Werelden. Exempla contraria in de Nederlandse beeldende kunst” geeft Korine Hazelzet tegengas.
Bordeeltjes, feestende en vechtende boeren, ongelijke liefdesparen (mannen die onder de plak zitten), dronken rijkeluiszoontjes: het waren allemaal onderwerpen die in voorgaande eeuwen in Nederland geliefd waren om te schilderen. Men kan zich afvragen waarom het verbeelden van negatief gedrag zo populair was. Hazelzets studie zoekt de verklaring in het didactisch gebruik van ”exemplaria contraria”, het tonen van slecht gedrag om daarmee aan te sporen tot goed gedrag. Nu valt daarover te debatteren. Hazelzet beoogt duidelijk, met een verwijzing naar socioloog Norbert Elias’ theorie over het beschavingsproces, het zogenoemd voortschrijdend beschavingsideaal te visualiseren met beeldmateriaal. Ze voegt er wel de verstandige kanttekening bij dat er bij het interpreteren van voorstellingen wel degelijk communicatieproblemen kunnen ontstaan omdat de beeldende kunst van nature ’stom’ is.Slecht gedrag
Dat er problemen kunnen kleven aan het bedrijven van iconologie is zonder meer duidelijk. Iconologie wordt de tak van de kunstgeschiedenis genoemd die de inhoud van voorstellingen probeert te verklaren in hun historische samenhang, gerelateerd aan andere cultuurverschijnselen en opvattingen. Het kunstwerk moet in deze beeldleer verstaan worden als een betekenisdrager. Wanneer we over zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst praten, heeft het iconologisch onderzoek als het ware een lange en moeizame incubatietijd gehad. Ik noem als voorbeeld de kunstcriticus Van Regteren Altena, die in zijn boekje ”De Nederlandsche geest in de schilderkunst” uit 1941 vaststelt dat bij de echte Hollandse kunstenaar kunst en verstand ongepaard waren gebleven. „De Hollandsche schilder was immers geen intellectueel”, aldus Altena met een verwijzing naar Jan van Goyen. Wellicht speelden nationalistische trekken eveneens een rol: de ’ware’ Hollandse kunst uit de zeventiende eeuw zou wars zijn van symbolische of andersoortige zingeving.
Het was de Utrechtse hoogleraar Eddy de Jongh die in de jaren tachtig van de vorige eeuw zich warm maakte voor een nieuwe waardering en interpretatie van Hollandse genreschilderkunst. Zo introduceerde hij het begrip ”schijnrealisme”, waarmee hij doelde op een belerende of moraliserende ”taal” die het schilderij zou spreken. Toen er felle kritiek kwam van tal van kunsthistorici, waaronder Sluijter, krabbelde De Jongh wat terug door eveneens de term ”pseudo-moraal” te gebruiken. Want met „moralisatie die niet altijd even serieus bedoeld lijkt te zijn” zal hij ongetwijfeld de komische genrestukken bedoelen die volgens Hazelzet tot de ”exempla contraria” behoren.
Te midden van alle recente pogingen van hedendaagse kunsthistorici om de Hollandse genrestukken ”formeel” te waarderen, waarbij het accent gelegd wordt op de schildertechniek, schrijft Hazelzet haar iconologische studie. Een proefschrift schrijven over het komische genre in de beeldende kunst is geen geringe uitdaging. Temeer omdat het een voorzichtig balanceren vraagt tussen het overinterpreteren van voorstellingen (wat tot menig onbedoeld vermakelijk verhaal heeft geleid) en het weigeren betekenissen in voorstellingen te zoeken. De vraag is of Hazelzet erin is geslaagd een evenwichtige studie te schrijven over deze problematiek. In ieder geval biedt ze de lezer een uitvoerige waarderingsgeschiedenis aan van voorstellingen van ”slecht gedrag”.
Stevige kost
Hazelzets studie is opgebouwd uit enerzijds een chronologische weergave van exempla contraria, en anderzijds een beschrijving van het communicatieproces van dergelijke voorstellingen. De ontvanger (waarbij vooral de moderne beschouwer wordt verondersteld) wordt immers met problemen geconfronteerd om voorstellingen juist te interpreteren. Uitvoerig wordt er naar een verklaring gezocht voor het bestaansrecht van schilderijen en prenten die ”ondeugdelijk”, ”vermakelijk” of ”satirisch” worden genoemd. Eigenaardig is het dat de functie van volkshumor in verband wordt gebracht met de emancipatie van de burgerij. Voorstellingen van verkeerd gedrag zouden dienen voor de negatieve zelfdefiniëring van de burgerij. Grappen over ”het beetnemen van iemand” (verkeerd gedrag) dienden volgens de auteur als advies voor de burger om al het bedrog te doorzien in de stedelijke samenleving.
Interessant zijn de ”Verkeerde Wereld”-prenten, waarbij de wereld als jaarmarkt of boerenkermis wordt voorgesteld. De ”Hooiwagentriptiek” van Bosch is meermalen in de beeldende kunst als inspiratiebron gebruikt voor andere schilders om de ijdelheid en dwaasheid van het leven te verbeelden. De dichter Cornelis Udemans schreef bijvoorbeeld, in zijn in 1660 uitgegeven boekje ”Afbeeldinghe van de Verkeerde Werelt”, onder een prentje van een hooiwagen in een omgekeerde wereldbol: „Siet hier wat dese Prente leert, Dat heel de Werelt is verkeert”. Dergelijke voorstellingen maken Hazelzets publicatie aardig om te lezen. Toch blijft het stevige kost. Het boek is vrij ontoegankelijk geschreven voor de gemiddelde lezer, en laat helaas geen enthousiasmerende indruk na die het onderwerp zeker verdient.
N.a.v. ”Verkeerde Werelden. Exempla contraria in de Nederlandse beeldende kunst”, door Korine Hazelzet; uitg. Primavera Pers, Leiden, 2007; ISBN 978 90 5997 026 7; 271 blz.; € 34,50.