Sociale ongelijkheid als ethisch probleem
In hoeverre wordt maatschappelijke ongelijkheid nog als een probleem gezien en in hoeverre is er reden om dat zo te zien? De scherpe sociale tegenstellingen die in de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw de westerse wereld kenmerkten, zijn thans voor een groot deel verdwenen. De roep naar een fundamentele verandering van de maatschappelijke structuur, naar een corporatieve ordening van de maatschappij of nationalisatie van de (voornaamste) productiemiddelen, wordt zelden meer gehoord.
Door de omvangrijke welvaartsgroei die het teweeg bracht, heeft het systeem van de ondernemingsgewijze productie de afgelopen decennia zijn superioriteit bewezen. In China zijn ze daar inmiddels ook achter. En als de overheid maar voldoende bijstuurt, wordt de immense welvaart ook redelijk gespreid over de verschillende bevolkingsgroepen.Uiteraard zijn er nog talloze knelpunten en zelfs dramatische tegenstellingen in deze wereld. Op mondiaal niveau bestaat er een grote kloof in welvaartsniveau (en daarmee in gezondheidszorg, onderwijs, materiële infrastructuur, rechtszekerheid etc.) tussen de hoogontwikkelde landen in Noord-Amerika en West-Europa en achtergebleven regio’s als zwart Afrika.
Omvangrijke middenklasse
In de westerse wereld groeit de bezorgdheid over een achterblijvende (allochtone) onderklasse in eigen land, terwijl ook de steeds maar stijgende superinkomens in de top van het bedrijfsleven nogal wat onvrede opleveren. Er is in deze landen echter sprake van een omvangrijke middenklasse, die duidelijk als buffer fungeert om allerlei sociale tegenstellingen af te zwakken.
De proletariërs hebben niets te verliezen dan hun ketenen, zo schreef Marx anderhalve eeuw geleden. Maar de meeste mensen hebben tegenwoordig heel wat meer te verliezen: hun huis, hun baan, hun pensioenregeling, hun auto en hun caravan. Er wordt zelfs gesproken van postmaterialisme. Dat betreft groepen mensen, vaak hoogopgeleid, die er achter gekomen zijn dat veel geld verdienen nog geen zinvolle levensvulling oplevert.
Maar over het geheel genomen zet het economische een zwaar stempel op onze maatschappij. Dalende aandelenkoersen zijn voorpaginanieuws. De economische groeicijfers bepalen in hoge mate het succes of falen van presidenten en kabinetten. Van de ontwikkeling van de werkgelegenheid geldt hetzelfde. Koopkrachtplaatjes geven soms aanleiding tot heftige politieke discussies. Nu het CPB voor volgend jaar iets minder economische groei verwacht dan eerder voorspeld was, betekent dat waarschijnlijk dat bepaalde groepen in ons land (waaronder ouderen en minima) er volgend jaar in koopkracht wat op achteruit gaan. Dat vormt duidelijk een probleem voor onze minister van Financiën, die ook nog leider is van de PvdA en daarbij de hete adem van de SP in zijn nek voelt.
De enige garantie die minister Bos wilde geven was dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moesten dragen. Dat is een juist uitgangspunt, maar hoe concretiseer je dat? Welke mate van inkomensongelijkheid acht je nog aanvaardbaar en wanneer moet gezegd worden dat de grens van het moreel en politiek aanvaardbare is bereikt?
Billijkheid
Absolute gelijkheid van inkomen en maatschappelijke positie zal niemand voorstaan. Mensen zijn nu eenmaal niet gelijk en een hoge mate van maatschappelijke gelijkheid vereist een rigoureuze inperking van de vrijheid. Socialistische utopieën daarover hebben hun aantrekkingskracht verloren. In orthodox-christelijke kring heeft men het bestaan van maatschappelijke ongelijkheid veelal als een vanzelfsprekendheid ervaren. Immers: „Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heere heeft hen allen gemaakt” (Spreuken 22:2).
Maar daarmee blijft de vraag bestaan welke mate van maatschappelijke ongelijkheid moreel aanvaardbaar is en in welke situaties aanpassingen of zelfs fundamentele correcties noodzakelijk zijn. Bij Calvijn vormt de billijkheid een belangrijke maatstaf voor allerlei sociale en economische verhoudingen. In abstracto zal die gedachte op brede instemming kunnen rekenen. Het probleem is echter hoe je die maatstaf in allerlei concrete gevallen moet toepassen. Gemakkelijk gaan dan de wegen uiteen, al naargelang de maatschappelijke positie van de betrokkenen.
Over belastingtarieven, salarisverhogingen en de hoogte van uitkeringen zijn daarom in de meeste gevallen geen absolute ethische oordelen te geven. Daar komt veel geven en nemen aan te pas. De onderlinge verschillen moeten niet onredelijk zijn. Men zoekt naar een breed gedragen compromis. De bestaande verhoudingen worden veelal als uitgangspunt genomen. Verworven rechten tellen vaak zwaar mee.
In tijden van teruggang is er reden om de lagere inkomensgroepen te ontzien. Dat is de leer van de sterkste schouders. Maar dat betekent wel dat in periodes van hoogconjunctuur vooral de bovenlaag profiteert. Want anders zouden de inkomensverschillen steeds kleiner worden. En dat is in onze situatie nu ook weer niet de bedoeling. Inkomensverschillen zijn nodig om mensen te motiveren. Als iedereen evenveel geld zou krijgen, ongeacht of hij nu veel of weinig of niets uitvoert, dan gaat het met de economie snel bergafwaarts.
Armoedeval
Daarbij is het van belang om allerlei varianten van de armoedeval te voorkomen. Arm zijn moet niet met allerlei toeslagen, subsidies, vrijstellingen en kwijtscheldingen zo aantrekkelijk gemaakt worden dat mensen er welhaast financieel op achteruitgaan wanneer ze zich proberen op te werken. Integendeel, wie van de bijstand overstapt naar betaald werk, moet daar merkbaar financieel voordeel van hebben. Dat wordt door de betrokkenen ook als rechtvaardig ervaren. En wie een weliswaar beperkt pensioen heeft opgebouwd, moet netto hoger uitkomen dan degene die alleen AOW heeft. Anders voelt men zich niet zonder reden bedrogen.
Een groeiend probleem de laatste jaren is de alle perken te buiten gaande zelfverrijking aan de top. Geïnspireerd door het voorbeeld van Amerika zijn de beloningen (onder welke benaming dan ook) van directieleden en commissarissen van grote bedrijven soms tot absurde hoogte gestegen. Zo krijgt bestuursvoorzitter Bennink van Numico, als de overnameplannen van Danone doorgaan, bij zijn vertrek, naast de 82 miljoen euro die hij opstrijkt door de verzilvering van aandelen en opties, nog eens 4,4 miljoen euro uitgekeerd. Semipublieke organisaties als woningcorporaties, ziekenhuizen en universiteiten vinden al gauw dat ze daarbij niet al te ver achter kunnen blijven. De toepassing van de Balkenendenorm stelt tot dusver weinig voor.
Gezien ook de internationale verwevenheid van het grote bedrijfsleven is het niet eenvoudig om die exorbitante zelfverrijking aan te pakken. Het politieke klimaat in de VS is er niet naar. Misschien is er in Europees verband iets aan te doen. Het dreigement dat bij een forse ingreep in de beloningen van de top van het bedrijfsleven de beste mensen naar elders zullen uitwijken, kan met een korreltje zout genomen worden. Zoveel vacatures op dat niveau zijn er in Amerika nu ook weer niet. En het uitbetalen van superhoge beloningen vormt nog geen garantie dat dan inderdaad de beste mensen aan de top komen.
Oorzaken
In allerlei discussies over beloningsverschillen en maatschappelijke ongelijkheid in het algemeen werken op de achtergrond vaak bepaalde opvattingen door over de oorzaken van die ongelijkheid. In liberale kring is men vanouds sterk geneigd de grote betekenis van de menselijke inzet en inventiviteit te beklemtonen. Wie hard werkt en de juiste aanpak hanteert, zal het een heel eind brengen. Hij verdient het ook om daarvoor royaal beloond te worden. De maatschappij profiteert daar immers van.
Socialisten beklemtonen vooral de betekenis van allerlei maatschappelijke factoren. Mensen die onder armoedige omstandigheden zijn opgegroeid en nooit veel kansen hebben gehad en ook nu verkeren in een sociaal milieu van uitkeringstrekkers en minimumloners, zullen het waarschijnlijk niet ver brengen. Hun talenten blijven verborgen, tenzij het overheidsbeleid die sociale belemmeringen weet te doorbreken. Goed en breed toegankelijk onderwijs geldt daarbij als een belangrijk instrument.
In orthodox-christelijke kring laat men zich in allerlei beschouwingen over sociale ongelijkheid nogal eens leiden door de gedachte dat God in Zijn wijsheid de mensen met verschillende gaven bedeeld heeft. De een meer en de ander minder. Daarbij wordt dan verwezen naar de gelijkenis van de talenten. Op die manier zijn allerlei verschillen in welvaart en sociale positie te verklaren en te verdedigen.
Heel deze problematiek heeft in de loop der jaren geleid tot heftige maatschappelijke, politieke en ook wetenschappelijke discussies. Waren de maatschappelijke omstandigheden niet in hoge mate bepalend of iemands ijver en creativiteit veel vrucht zou afwerpen? Was het niet zo dat veel mensen door gebrek aan scholing en maatschappelijke mogelijkheden nooit in de gelegenheid zijn geweest om hun talenten te ontplooien? En het gegeven dat men zijn talenten uit Gods Hand had ontvangen, betekende dat niet dat er alle reden was om anderen te laten meeprofiteren van hetgeen men had mogen presteren?
Even belangrijk
Tegen deze complexe achtergrond bezien is het heel interessant dat een Estse socioloog, Tarmo Strenze, onlangs op basis van een analyse van de resultaten van niet minder dan 85 onderzoeken tot de conclusie kwam dat het IQ, het sociale milieu en de ijver die op school aan de dag gelegd werd, alle drie even belangrijk zijn voor de positie die men op de maatschappelijke ladder zal bereiken. Alleen al qua eenvoud is die conclusie haast te mooi om waar te zijn.
Uiteraard is ook hiermee het laatste woord nog niet gezegd. Van de studies die Strenze analyseerde waren er relatief veel afkomstig uit de VS. Het onderwijsstelsel en heel het maatschappelijke bestel zit daar echter anders in elkaar dan in Japan of in Nederland. En wat je bij het meten van het IQ nu echt meet, blijft onder wetenschappers een omstreden zaak.
Maar bij allerlei discussies over maatschappelijke ongelijkheid kan in ieder geval duidelijk zijn dat extreme standpunten vermeden moeten worden. De waarheid ligt toch meer in het midden. Wie voor een dubbeltje geboren is, kan toch een kwartje worden, wanneer de maatschappij hem daarbij de helpende hand biedt. Maar hij moet zich daarvoor dan ook wel inzetten.
Wie het ver gebracht heeft in de wereld, houdt zichzelf voor de gek als hij denkt dat hij dat vooral aan zijn eigen inzet te danken heeft. „Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?” (1 Korinthe 4:7). Het sociaal en cultureel kapitaal dat men meekreeg in het milieu waarin men opgroeide is (naast het financiële kapitaal dat men erft) van veel belang voor iemands maatschappelijke ontwikkeling. Zoals ook de algehele maatschappelijke situatie van grote betekenis is. Economische crises, oorlogen, politieke chaos en natuurrampen maken veelal dat het werk dat men verricht, bij de handen afgebroken wordt. En wie leeft bij het Woord van God, kan weten dat er niets buiten Gods voorzienig bestel om gaat.