Majesteitsschennis
De Amsterdamse politierechter veroordeelde vorige week een 47-jarige man die de koningin had uitgemaakt voor een dame van lichte zeden. Voor het eerst sinds jaren blijkt daarmee dat artikel 111 van het Wetboek van Strafrecht, waarin het opzettelijk beledigen van de koningin wordt verboden, geen dode letter te zijn.
PvdA-senator Rehwinkel, algemeen erkend als staatsrechtdeskundige, vindt die veroordeling niet terecht. Hij acht het onjuist dat een staatshoofd op dit punt meer rechtsbescherming geniet dan een burger. Verder verwijst hij naar een uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens uit 1992 waarin is gesteld dat vertegenwoordigers van staatsinstellingen meer moeten kunnen verduren dan gewone burgers.Vooropgesteld: het heeft zeker geen pas om wie dan ook zomaar uit te maken voor hoer. Burgers hoeven zich zo’n belediging evenmin te laten welgevallen.
Het is ook waar dat van dragers van regeringsverantwoordelijkheid verwacht mag worden dat ze tegen een stootje kunnen. Dat is al eeuwen zo. Goed doen en slecht besproken worden. Dat is volgens Antisthenes, een leerling van de Griekse filosoof Socrates, het lot van vorsten. Eeuwen later zei de Duitse keizer Wilhelm II het deze wijsgeer uit de vierde eeuw v. Chr. na, toen hij in 1918 bij zijn aftreden als vorst van het Habsburgse rijk verzuchtte: „Ach, wat je als keizer ook doet, het is nooit goed.”
Kritiek op koningen en keizers is van alle tijden. Hoge bomen vangen nu eenmaal veel wind. Bovendien is een deel van die kritiek terecht. Vorsten zijn niet onfeilbaar. Wanneer zij fouten maken, zonden begaan, dan is het gewettigd daar aanmerkingen op te maken. Dat geldt voor individuele onderdanen en zeker ook voor kerken. De Bijbel geeft daarvan voorbeelden. De profeten van het Oude Testament namen geen blad voor de mond als de koningen van Israël en Juda zich kwamen te ontgaan. David werd ernstig bestraft door de profeet Nathan toen hij de zonde met Bathseba bedreef.
Er is echter een belangrijk onderscheid tussen het kritiseren of bestraffen van de zonden die de vorsten bedreven en het belasteren van het gezag van de vorsten. Wanneer het koningschap als zodanig of de waardigheid van de vorsten wordt aangetast, overschrijdt men een grens. Dan is sprake van majesteitsschennis en dat is terecht strafbaar. Het beroep van Rehwinkel op de uitspraak van het Europees Hof, gaat daarom ook niet op. Kritiek? Ja. Belasteren? Nee.
Majesteitsschennis is al sinds de invoering van het Romeinse recht strafbaar. De gedachte daarachter is dat het staatshoofd de vertegenwoordiger is van alle burgers en daarom extra bescherming verdient. Daarom gaat het hooggeroemde gelijkheidsbeginsel waar Rehwinkel zich op beroept, niet op. Het gaat niet primair om de persoon van de vorst, maar om de gemeenschap waarvan deze vertegenwoordiger is.
Daar komt nog bij dat de bron waaraan het staatshoofd het gezag ontleend van Hogerhand komt. Die gedachte past zeker niet in het denken van Rehwinkel en zijn medestanders. Maar ze is wel Bijbels. Vorsten zijn met hoogheid bekleed, zegt de Bijbel en daarom zegt hij: Vreest God en eert de koning.