Een oriëntatie in de godgeleerdheid
Titel:
”Wat is Theologie?”
Redactie: Willem van Asselt, Cor Bakker, Meindert Dijkstra en Olof de Vries
Uitgeverij: Meinema
Zoetermeer, 2001
ISBN 90 2113 854 9
Pagina’s: 149
Prijs: € 14,77 (ƒ 32,50).Als mensen in onze tijd theologie gaan studeren, worden zij met tal van vragen geconfronteerd. Die vragen betreffen de relatie met de andere wetenschappen die aan de universiteiten worden beoefend. Ze betreffen ook de verhouding tussen de vakken onderling die binnen het kader van de theologische studie worden gedoceerd, zoals dogmatiek, ethiek, bijbelwetenschappen, kerkgeschiedenis en praktische theologie.
Het is voor eerstejaars studenten in de theologie dan ook van grote betekenis dat hen in de vele vragen een weg wordt gewezen die ze kunnen bewandelen. En dat ze enigszins wordt voorgehouden wat de raakvlakken en verschillen zijn van de vakken waarin ze in de toekomst worden onderwezen. De theologische faculteit van de Universiteit Utrecht heeft daartoe een poging ondernomen. Onlangs verscheen een boekje met de titel: ”Wat is theologie?”, waarin verschillende docenten aan deze faculteit iets vertellen over hun vakgebied. Het was aanvankelijk een syllabus, die nu bijgewerkt en geüniformeerd is. Studenten theologie kunnen bij een eerste oriëntatie hun winst doen met dit handzame boekje.
Geloofsovertuiging
In de inleiding vertellen de docenten W. J. van Asselt en O. H. de Vries dat zich aan de openbare universiteiten altijd het probleem voordoet van de duplex ordo: de scheiding tussen staatsvakken (bijbelwetenschappen, kerkgeschiedenis, godsdienstwetenschappen) en kerkelijke vakken (dogmatiek en praktische theologie). Aan die laatste vakken zou niet het predikaat ”wetenschappelijk” kunnen worden toegekend. Ze zouden teveel worden bepaald door de subjectieve geloofsovertuiging van degenen die ze beoefenen. De duplex ordo dateert van 1876. Het is dus volstrekt terecht dat Van Asselt en De Vries erop wijzen dat in onze tijd breed aanvaard is dat wetenschap subjectieve betrokkenheid niet uitsluit. Dit wordt in het boek duidelijk gedemonstreerd.
Als ik de bijdragen met elkaar vergelijk, ontkom ik echter niet aan de indruk dat er tussen de docenten verschil bestaat over de vraag wat het voorwerp van hun onderzoek is. Om een voorbeeld te noemen: B. Becking schrijft een inleiding over de vraag wat theologie is. Hij komt daarin na een ingewikkeld betoog tot de volgende conclusie: „Theologie is de wetenschap die het spreken van God analyseert in de (wan)hoop of in de (on)zekerheid dat dit spreken op een werkelijkheid voorbij de onze staat” (blz. 21). Duidelijk zegt hij daarbij: „God wijst niet per definitie op het door christenen vereerde wezen” (blz. 19).
Afgezien van de vraag of deze definitie niet zeer vrijblijvend is, komt ook de vraag naar voren of dit niet in tegenstelling is met wat J. Muis en F. G. Immink in hun opstellen over respectievelijk de dogmatiek en de praktische theologie naar voren brengen. Zij gaan in ieder geval uit van het christelijk geloof als voorwerp van onderzoek van de God en Vader van de Heere Jezus Christus en Zijn openbaring.
Aangepaste inhoud
Een uitermate heldere uiteenzetting van zijn vak geeft J. Muis. Duidelijk beschrijft hij de vragen waarmee de dogmaticus wordt geconfronteerd. Hij bakent het terrein van het onderzoek voor zijn vak af. Dat neemt niet weg dat ik ook bij zijn opstel een enkele fundamentele vraag wil stellen. Op bladzijde 80 zet hij uiteen dat de kerk in de traditie van vele eeuwen staat. Kerkelijke uitspraken zijn belangrijk, maar niet altijd adequaat voor de 21e eeuw. En dan gaat hij verder en zegt: „Wie verouderde uitspraken herhaalt, maakt het Evangelie voor de eigen tijd onverstaanbaar. Om dezelfde inhoud door te geven, moeten nieuwe woorden worden gezocht. Aangepaste bewoordingen kunnen leiden tot aangepaste begrippen en gedachten; ja, zelfs tot een aangepaste inhoud.”
Met dit laatste kan ik mij absoluut niet verenigen. Wij geloven en belijden het christelijke geloof in gemeenschap en overeenstemming met de kerk van alle eeuwen. Het is mogelijk dat we daarbij in de 21e eeuw andere begrippen en formuleringen gebruiken dan in de 4e eeuw. Dat we daarbij ook een andere inhoud aan die begrippen toekennen is echter onmogelijk. In dat geval komen we ook in conflict met de inhoud van de Bijbel zelf. Nog nooit heeft iemand immers kunnen aantonen dat de belijdenissen uit de eerste eeuwen van de kerk onbijbels zouden zijn.
De schrijver voelt dat ook zelf aan als hij zegt: „Waar ligt dan de grens? De aanpassing kan niet zover gaan dat het Evangelie van Jezus Christus wordt verduisterd!”(blz. 80). Daar ligt nu juist het punt van discussie. Wat is dan voor de schrijver het criterium dat het Evangelie van Jezus Christus inderdaad wordt verduisterd?
Strooien brief
Een kritische vraag valt ook te stellen bij de opmerking van de auteur dat „Luther vanuit zijn ontdekking van de rechtvaardiging van de goddeloze de Jacobusbrief een strooien brief noemde” (blz. 81). Deze stelling van Luther wordt vaak uit zijn verband getrokken. Professor Kooiman wijst er in zijn bekende boek ”Luther en de bijbel” op dat deze uitspraak niet zo eenzijdig is als men vaak meent. En dat Luther deze opmerking niet heeft opgenomen in de complete bijbeluitgave van 1534 en die ook weglaat in de uitgaven van het Nieuwe Testament na 1539. In elk geval kan genoemde opmerking van Luther niet fungeren als rechtvaardiging voor een historisch-kritische benadering van de Heilige Schrift.
De bijdrage van F. G. Immink over het vak ”Praktische Theologie” heb ik met veel instemming gelezen. Samenvattend: Een bundel opstellen die met onderscheidingsvermogen gelezen moet worden.