Dordt genuanceerd over doop bij adoptie
Het besluit van de Synode van Dordrecht in 1618 om geadopteerde kinderen niet te dopen, betrof alleen heidenkinderen die in het toenmalige Oost-Indië geadopteerd werden en daar bleven, zegt J. J. Tigchelaar or buitenlandse kinderen die in Nederland in een gezin werden opgenomen, gold het besluit niet.
Op de jaarlijkse particuliere synode van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland (GGN) (zie het verslag in het RD van 14-6) kwam de doop van geadopteerde kinderen ter sprake. Het is niet voor het eerst dat deze kwestie ter sprake komt, de discussie hierover wordt reeds bijna vier eeuwen gevoerd. De synode van de GGN besloot in 1975 zich te houden aan wat de Algemene Synode van Dordrecht in 1618 hierover vaststelde. Toch werd dit jaar een verzoek gehonoreerd om via een in te stellen commissie eventueel dit besluit van 1975 te heroverwegen.De kwestie is echter niet slechts een kerkordelijke vraag van de GGN. Er zijn nogal wat ouders in de gereformeerde gezindte die kinderen uit de derde wereld geadopteerd hebben. En veel van die kinderen zijn wél gedoopt. Ging men met die doop in tegen de besluiten van Dordt? Hiervoor moeten we terug naar 1618. Wat was daar aan de orde?
Oost-Indië
Als zendingstheoloog heb ik mij beziggehouden met wat in Dordt over de zending besloten en niet besloten werd. Ik wil direct al stellen dat Dordt geen besluiten nam over de doop van adoptiekinderen in Nederland, maar over kinderen in het toenmalige Oost-Indië.
Op de zeventiende zitting van de Synode van Dordrecht op 30 november 1618 stelt de Noord-Hollandse delegatie een probleem aan de orde. Het betreft een vraag haar gesteld op 29 maart 1618 door ds. Adriaan Hulsebos, predikant in Oost-Indië. Men verzoekt de synode om een snel antwoord, opdat het antwoord met de schepen die met de eerste wind zouden uitzeilen kan meegegeven worden. Voor die vraag was aan het begin van de synodevergadering plaats omdat de ontboden remonstranten nog niet waren gearriveerd. De vraag luidt: „Of kinderen van heidense ouders geboren, en nu van de christenen aangenomen, behoren gedoopt te wezen, wanneer degenen, die ze ten doop presenteren, beloven, dat zij ze in de Christelijke Religie zullen opbrengen of doen opbrengen.”
De volgende morgen lichten de afgevaardigden van Noord-Holland die vraag verder toe. Het gaat om niet al te jonge kinderen, die door christenen niet echt tot kinderen zijn aangenomen, maar in hun gezinnen tot de slaven werden gerekend. Dikwijls werden die kinderen tegen de wil van hun ouders gekocht en verkocht, soms ook weer aan heidense eigenaren.
Op 3 december 1618 valt dan het eendrachtige besluit. In de eerste plaats moeten de al wat oudere kinderen eerst onderwezen worden, belijdenis doen en zelf de doop begeren, en bekwame getuigen moeten beloven hen verder te onderwijzen in de christelijke religie. In de tweede plaats mogen reeds gedoopte kinderen niet meer aan heidense meesters verkocht of overgedragen worden. Daarnaast wordt bij meerderheid van stemmen besloten dat voor kleine kinderen, die eventueel door aanneming ingelijfd zouden mogen worden in de families van christenen, het in de eerste plaats beslotene zou gelden. De getuigen moeten bovendien beloven er alles aan te doen dat deze kinderen niet weer van de familie of gemeenschap van de christenen vervreemd zullen worden.
Onecht
Dat is dus het besluit van de synode van Dordt van 1618. Alleszins redelijk en goed. We moeten er wel direct bij zeggen dat deze regel in de praktijk in Oost-Indië niet werd gevolgd. Of uit onkunde met het in Dordt beslotene of om andere, praktische redenen. Men vond in Indië dat de kerkleiding in Holland niet begreep wat er overzee speelde.
Want er was meer. Niet ten onrechte vermoedde men (zo onder anderen de gedeputeerden van de classis Walcheren) dat in de vraag van ds. Hulsebos ook een addertje onder het gras school. Het gebrek aan Nederlandse huwbare vrouwen in Indië maakte dat veel onechte kinderen geboren werden. Door die zogenaamd als slaafjes in hun huis op te nemen en te laten dopen, meende men in Indië het bestaan van concubinaat en van bastaardkinderen te kunnen verdoezelen.
Mochten dergelijke kinderen gedoopt worden? Voetius was tegen de doop in kwestie, Gomarus was voor. Gomarus beriep zich onder andere op Abrahams voorbeeld (Genesis 17:23v). De meerderheid besloot dat de aanneming van heidenkinderen tot huisgenoten hun alleen recht gaf op een aardse en niet op een hemelse erfenis. Dergelijke buitenechtelijke kinderen mochten niet gedoopt worden.
Achtergrond
Het hele bovenstaande verslag en de argumentatie gaan dus over heidenkinderen die op een of andere manier in Indië geadopteerd of aangenomen werden en daar bleven. In eigen land lag het echter anders. Kwamen ’heidentjes’ met de schepen uit Indië naar Nederland en werden die opgenomen in een gezin, dan namen die gezinsleden de plaats van de ouders in als getuigen bij de doop. Dus dan gold het besluit van 3 december 1618. Criterium was dat de adoptie echt en blijvend was, en niet een dekmantel om slavernij of de gevolgen van concubinaat te verdoezelen.
We moeten steeds de achtergrond en de omstandigheden van deze besluiten betrekken bij de overweging over de geldigheid en toepasbaarheid in het heden.
auteur is hervormd emeritus predikant en was twaalf jaar werkzaam als zendingspredikant voor de Gereformeerde Zendingsbond.