Bede leidt sinds 1973 onzeker bestaan
Sinds het kabinet-Den Uyl in 1973 de bede uit de Troonrede schrapte, leidt dit ”gebed van de Koningin” een onzeker bestaan. Sindsdien rijst bij het aantreden van elk nieuw kabinet de spannende vraag of het de bede aan het slot van de Troonrede zal hanteren. En of het dat versluierd of onverbloemd zal doen. Een terugblik op de geschiedenis van de bede.
Toen koningin Juliana in 1973 de Troonrede uitsprak, typeerde SGP-leider ds. H. G. Abma die als „een bede zonder reden en een rede zonder bede.” Een voor ds. Abma kenmerkend woordenspel. Maar wel met een diepe inhoud.
Het kabinet mocht dan een vergaande lastenverzwaring voorstellen -met een oud woord ”bede” genaamd-, voor die extra belastingen bestond geen enkele aanleiding, aldus de SGP’er. Vandaar: een bede zonder reden. Erger nog vond de predikant het dat de Troonrede in 1973 voor het eerst sinds jaren geen gebed meer bevatte ter afsluiting. Vandaar: een rede zonder bede.
Het weglaten van de bede werd in christelijk Nederland terecht hoog opgenomen. Het was niet zomaar een wijziging in de Troonrede, geen verandering van het type: je kunt nu eenmaal niet elk jaar hetzelfde zeggen. Het was een bewuste afrekening met het christelijke verleden van Nederland. „God een plaats ontzegd”, zo vatte ds. Abma de opmerkelijke daad van het progressieve kabinet-Den Uyl samen.
En wie de precieze formuleringen bekijkt, kan niet tot een andere conclusie komen. Besloot koningin Juliana in voorgaande jaren haar Troonrede steevast met een expliciet gebed -„Met de bede dat God u wijsheid en kracht moge geven, verklaar ik deze zitting van de Staten-Generaal geopend”-, in 1973 kwam zij niet verder dan „het uitspreken van de hoop dat wij daartoe de kracht mogen ontvangen.”
De rooms-katholieke minister van Justitie, Van Agt, wilde het desgewenst nog wel even uitleggen. Volgens hem had het kabinet de omstreden beslissing genomen vanuit de gedachte dat „een bede tot God voor het land slechts uitgesproken kan worden voor een deel van de bevolking.” Het is maar de vraag, aldus Van Agt, „of wij God mogen opdringen aan mensen die Hem niet erkennen.”
Geheel consistent met deze visie kwam Van Agt, eenmaal zelf minister-president geworden, met de volgende formulering: „Moge dat werk worden gedaan in het vertrouwen dat velen u (het parlement, AdJ) wijsheid toewensen en om zegen voor u bidden.” Een duidelijk compromis: wel over bidden en zegen gesproken, niet over God. Bovendien: het kabinet heeft weliswaar „vertrouwen”, maar het daadwerkelijke toewensen en bidden gebeurt in deze formulering niet door de ministersploeg maar door „velen.”
Zo bezien is het niet verwonderlijk dat het kabinet-Kok in 1994 terugviel op de formulering van Van Agt, zij het met een kleine toevoeging: „In het vertrouwen dat velen met mij (sic) u wijsheid toewensen en om zegen voor u bidden.” De door de kabinetten-Lubbers gehanteerde formule: „Van harte wens ik u toe dat Gods zegen op uw werk rust”, ging het areligieuze en soms antireligieuze paars blijkbaar te ver.
De commotie die in 1973 ontstond over het loslaten van ”de” bede kan de veronderstelling oproepen dat in de anderhalve eeuw daarvoor sprake was van een vaste, eenduidige formule. Niets is minder waar. Een blik in de geschiedenis leert dat de verschillende vorsten en kabinetten hun Troonrede op uiteenlopende wijzen besloten.
Zo stelde koning Willem I in de eerste Troonrede, op 2 mei 1814, dat het met het land goed zou gaan „als de Almachtige ons Zijn zegen schenkt.” In 1820, 1822 en in 1969 -om maar enkele voorbeelden te noemen, werd niet naar een hogere macht verwezen. Ook koningin Wilhelmina refereerde in het slot van haar eerste Troonrede in 1898 niet aan God.
In andere jaren spraken vorst of vorstin over „de Goddelijke voorzienigheid”, over „de weldadige Opperbestuurder” (koning Willem III in 1849) of over „de zegen des Allerhoogsten.”
Wie echter alle Troonredes sinds 1814 op een rij zet, ziet dat een overgrote meerderheid aan het slot een heldere verwijzing naar God en meestal een expliciete bede bevatte. Vooral koningin Wilhelmina en de kabinetten in het interbellum (1918-1940) lieten over hun religieuze inspiratie geen spoor van onduidelijkheid bestaan. In 1935: „Met de innige bede, dat de Almachtige God ons allen de kracht en de wijsheid schenke, die Hij alleen geven kan en dat Zijn onmisbare zegen op ons werk moge rusten, verklaar ik de gewone zitting der Staten-Generaal geopend.”
Zeker is dat de bede in de Troonrede, en de precieze vorm die zij daarin krijgt, in de 20e en de 21e eeuw alles te maken heeft met de ideologische grondslagen van een kabinet. Het was niet toevallig het kabinet-Den Uyl dat een punt zette achter een gewoonte van meer dan een eeuw. En het is niet toevallig het kabinet-Balkenende dat de draad van een lange traditie weer oppakt. Tenminste, als de voortekenen niet bedriegen. Want met de bede in de Troonrede, uiteindelijk een zaak van het hele kabinet, blijft het telkens weer spannend.