Satire
Wie vandaag de dag in Bijbelse voetsporen wil gaan, ontkomt niet aan een positieve waardering van de satire. In de Bijbel staan allerlei gedeelten van satirische aard, betoogt Richard D. Patterson in het Journal of the Evangelical Theological Society (jaargang 50, 2007, aflevering 1). Heeft de hedendaagse theologie wel voldoende satirisch gehalte?
Patterson, emeritus hoogleraar van Liberty University in Lynchburg (Virginia), schrijft over ”Profetische satire als voertuig voor ethisch onderricht”. De satire heeft zijn klassieke betekenis te danken aan auteurs uit de oudheid die in het Latijn schreven, zoals Horatius en Juvenalis. Maar volgens Patterson kwam het verschijnsel in oudere oosterse culturen ook al voor. Onder satire is dan te verstaan dat een schrijver iets of iemand afkeurt of belachelijk maakt, bijvoorbeeld door een verhaaltje te vertellen of door een vergelijking te maken. De satire is dus een uiting van kritiek op wat een schrijver niet goed vindt.In het Oude Testament komen geregeld satirische passages voor. Patterson verwijst bijvoorbeeld naar wat in het lied van Mozes over de Egyptenaren wordt gezegd (Ex. 15) en naar hoe de profeet Elía op de berg Karmel de spot drijft met Baäl (1 Kon. 18). Psalm 115 bevat satirische uitspraken over afgoden. Maar vooral de profeten gebruikten het middel van de satire om allerlei misstanden, zowel in Israël als bij andere volken, onder kritiek te stellen.
Patterson geeft er heel wat voorbeelden van. Volgens hem beoefenden de profeten het genre van de satire om misstanden op het gebied van godsdienst en ethiek aan de kaak te stellen en om te waarschuwen voor het gericht dat God daarover zal voltrekken. De Bijbelse satire is, zo bezien, een bijl aan de wortel van softe theologie en relativisme.
In het Westminster Theological Journal (jaargang 69, 2007, aflevering 1) schrijft Donald Fairbairn een interessant artikel over ”Exegese en theologie” bij de kerkvaders. Fairbairn is hoogleraar aan Erskine Theological Seminary in South Carolina en ook aan de Evangelische Theologische Faculteit in Leuven. Nog steeds is geregeld te horen dat er in de vroege christelijke kerk op het gebied van de Bijbeluitleg twee ’blokken’ bestonden: de school van Antiochië zou als voorstander van een letterlijke Bijbeluitleg staan tegenover de school van Alexandrië, die een grote voorliefde voor allegoriseren zou hebben gehad. Uit onderzoek van na de Tweede Wereldoorlog blijkt echter volgens Fairbairn dat zo’n simpele tweedeling niet deugt. De zaak ligt veel ingewikkelder: soms werden precies dezelfde verzen die juist de alexandrijnen letterlijk uitlegden, vergeestelijkt door schrijvers uit Antiochië. En de twee zo genoemde scholen blijken soms intern ook niet eensluidend te zijn geweest in hun Bijbeluitleg.
Degenen die een groot onderscheid veronderstellen tussen de letterlijke Antiocheense en de allegorische Alexandrijnse Bijbeluitleg, nemen volgens Fairbairn vaak aan dat het verschil komt door een diversiteit in de methode van Bijbeluitleg. Hij ziet het anders: theologische overtuigingen waren integendeel om zo te zeggen het paard waardoor de kar van de Bijbeluitleg werd getrokken. Rowan Greer liet in een boek in 1973 al zien dat verschillende reacties op de ketterij van Arius leidden tot verschillende Bijbeluitleggingen. Fairbairn stelt dat het ook in de moderne tijd nog zo is dat theologische uitgangspunten eerder leiden tot verschillen in Bijbeluitleg dan dat het omgekeerde gebeurt. Hij heeft ongetwijfeld een belangrijk waarheidselement aan zijn kant: theologische en wijsgerige vooronderstellingen hebben vaak aanzienlijke invloed op de Bijbeluitleg.
Fairbairn pleit ervoor het begrip ”Antiocheense school” helemaal op te gegeven. Die aanduiding is niet zinvol omdat er uiteindelijk maar drie personen echt voldoen aan het theologische en exegetische profiel van de zogenaamde Antiocheense school: Nestorius, Theodorus en Diodorus. En die drie theologen zijn door de kerk veroordeeld. Theologisch gezien was de zogenoemde Alexandrijnse benadering in feite kenmerkend voor de vroegchristelijke orthodoxie. Met deze orthodoxie deelt de hedendaagse rechtzinnigheid het geloof dat de Bijbel het Woord van God is en dat de Schrift een eenheid is.
In het meinummer 2007 van Themelios (jaargang 32) schrijft Michael A. G. Haykin over ”Ignatius van Antiochië en zijn roeping martelaar te zijn”. Haykin is verbonden aan het baptistische seminarium van Toronto, Canada. Ergens tussen de jaren 107 en 110 na Christus werd de Antiocheense bisschop Ignatius opgepakt en op transport gezet naar zijn rechter in Rome. Onderweg schreef hij een brief aan de gemeente van Rome waarin hij gemeenteleden verzoekt af te zien van diplomatieke pogingen om hem vrij te krijgen.
Waarom gaf Ignatius de voorkeur aan het martelaarschap? Haykin probeert die vraag te beantwoorden. Het martelaarschap zou God behagen als „navolging van de dood van Christus” en als een radicale breuk met de bekoorlijkheden van de wereld. De navolging van Christus door de martelaar bevat volgens Haykin ook een element van kritiek op de docetische opvatting dat Christus niet echt geleden zou hebben: de martelaar lijdt echt lichamelijk, zoals ook Christus werkelijk in Zijn lichaam geleden heeft.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam
Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.