Ondergedompeld in zeventiende-eeuwse poëzie
Titel: ”Zelfbeeld in gedichten. Brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695)”
Auteur: Riet Schenkeveld-van der Dussen en Willemien B. de Vries
Uitgeverij: Bert Bakker, Amsterdam, 2007
ISBN 978 90351 3138 5
Pagina’s: 407
Prijs: € 24,95.
Voor literair historici is het niet eenvoudig de resultaten van hun onderzoek voor een breder publiek te presenteren. Slechts een kleine groep vakgenoten is geïnteresseerd in doorwrochte tekstedities of in diepgravende analyses van literatuur uit vroeger eeuwen. Het is daarom een vondst van oud-hoogleraar Riet Schenkeveld-van der Dussen om samen met haar vakgenoot en schoonzus Willemien de Vries een briefwisseling op te zetten over een voor velen onbekende zeventiende-eeuwse dichter: Jan Six van Chandelier. Riet Schenkeveld publiceert al sinds 1979 over Six en de poetica van zijn bundel ”Poëzy” uit 1657. Niet alleen in voordrachten en publicaties, maar ook in haar werkcolleges analyseerde zij zijn gedichten.
In ”Zelfbeeld in gedichten” leren we Six kennen in zijn levensgang, zoals die uit zijn gedichten is af te leiden. Ook in de thema’s waarmee hij zich in zijn gedichten bezighoudt, zijn elementen uit zijn leven te herkennen: liefde en familie, reizen en het stadsleven, maar ook religie, klassieke kennis en liefde voor het Oranjehuis.
Six van Chandelier was een gereformeerde Amsterdamse handelaar in kruiden, die voor zijn zaak regelmatig in het buitenland verbleef. Ook als vrijetijdsdichter verstond hij zijn vak. Hij maakte sonnetten, epigrammen, verhalende gedichten en een psalmberijming.
Over de resultaten van haar jarenlange onderzoek vertelt Riet Schenkeveld op een betrokken wijze. In een serie boeiende brieven geeft zij een beeld van Six’ dichterschap, waarbij Willemien de Vries vervolgens haar commentaar en aanvullingen schrijft.
Invoelingsvermogen
Een paar rode draden lopen als leidmotief door de briefwisseling. In de eerste plaats laat Schenkeveld zien dat wat Six schrijft realiteit is. In die zin is hij een realistisch dichter, hoewel je je steeds moet afvragen of hij ook bedoelt wat hij schrijft. Daarmee samenhangend is de aandacht voor het aspect van de obscuritas, de duisterheid in de gedichten. Er staan schijnbaar gewone woorden en openhartige mededelingen, maar er staat niet altijd wat er staat. Six weet net als bijvoorbeeld Huygens en Van Lodenstein door de moeilijkheidsgraad van zijn gedichten de lezer te prikkelen tot nadenken over de werkelijke bedoeling.
Schenkeveld typeert Six’ opvatting over dichten als anti-idealistisch. Als ’antidichter’ permitteert hij zich een eigen positie, waarbij hij zichzelf met enige zelfspot als rijmer betitelt. Hij verbergt zich achter bescheidenheidsformules, maar intussen heeft hij wel degelijk hoge literaire pretenties.
Six vertolkte universele waarden in zijn poëzie. Door zijn opleiding aan de Latijnse school kende hij de klassieken. Zijn religieuze gedichten gaan uit van impliciete Bijbelkennis en zijn persoonlijk en meditatief, maar niet piëtistisch. De briefschrijfsters lezen Six ook met moderne ogen, waarbij vroeger aangeleerde Bijbelkennis wel in het voordeel werkt, maar waardoor Six’ argumenten zoals bijvoorbeeld tegen het zich opmaken hen weer onzinnig in de oren klinken.
De vraag naar voldoende invoelingsvermogen speelt ook in de religieuze gedichten. Als Six in zijn ”boetzang” dicht: „Hebt Gij [God] mij niet verkoren, in ’t eeuwig raadsbesluit?” werkt dat toch bij De Vries vervreemdend, net zoals zij berusting in tegenspoed „stoïsche onbewogenheid” noemt. Toch kan zij er niet omheen dat Six een goed zeventiende-eeuws calvinist is, bij wie getob over zijn zonden en over zekerheid van het eeuwige heil essentieel is. Daarin lijkt hij ook op Huygens. Het veelvuldig voorkomen van klassieke en mythologische beelden laat echter zien dat Six niet past in de sfeer van de Nadere Reformatie.
De Vries slaagt meer in het aandragen van elementen waaruit blijkt dat Six oog voor de natuur had. Hij had ook een eigen buitenhuisje in de Diemermeerpolder, geërfd van zijn grootmoeder, waar hij -ook ’s winters- werkte aan zijn psalmberijming.
Psalmberijming
Schenkeveld vindt de psalmberijming uit 1674 geen hoogtepunt. Dat kan haast ook niet, want het berijmen van psalmen in het keurslijf van de Bijbeltekst is wat anders dan lyriek naar aanleiding van de eigen levensgang. Toch was het bezig zijn met de psalmen voor Six belangrijker dan uit zijn eerste bundel blijkt. Op zijn reizen had hij, behalve Horatius, altijd zijn psalmboek bij zich, wellicht in het Frans, want aan Datheen had hij van jongs af een gruwelijke hekel. Davids harp was voor hem op reis een middel „om mijn ziel met zang ten hemel uit te storten en met een heil’ge vreugd de lange weg te korten.”
Six noemde zich bij de presentatie van zijn psalmen weliswaar „een swak en ongeleert mensch” die de heilige stof ter hand nam, maar tegelijkertijd vertrouwde hij er „seeckerlick” op dat hij met „groote dichtenslust” een fraaiere berijming kon maken dan zijn vele voorgangers op dat terrein. Gezien de twintig jaar dat hij ermee bezig was, zit De Vries wellicht dichter bij de waarheid als zij meent dat Six de berijming zelf als een hoogtepunt gezien heeft. Hij correspondeerde erover met de Leidse professor Joh. Coccejus en de Amsterdamse dominee Petrus van der Hagen. Aan andere beoordelaars, Petrus Schaak, Franciscus Burmannus en Jacobus Alting, droeg hij zijn berijming in dichtvorm op: „Leermeesters van Gods kerk, Ontvangt, met gunst, dit werk”, met als slotregels
Ik sing dan Davids sang
Myn gansche leeven lang.
Nooit werdt Gods deugd, en magt,
Van ons genoeg betracht,
Noch na waardy gesongen,
Al had elk duisend tongen.
Six kreeg als dichter in zijn eigen tijd -ondanks een lovend getuigenis van Johannes Vollenhove- weinig bekendheid. Zijn psalmberijming kreeg meer aandacht. Toen Six’ tijd- en plaatsgenoot Hendrik Ghysen een nieuwe berijming samenstelde uit eerder verschenen bundels, verwerkte hij relatief veel regels uit Six’ psalmen in zijn ”Hoonigraat der psalmdichten” uit 1686. Een aantal daarvan kwam in 1773, soms enigszins gewijzigd, in de Statenberijming terecht, zoals van Psalm 67 het tweede deel van vers 1 (”Opdat elk geneegen”, enz.) en het eerste deel van Psalm 122:
Ik ben verblijd, wanneermen my
Gods-dienstig aanseit, sie wy staan,
Om naa des Heeren huis te gaan,
Kom gaa met ons, en doe als wy.
Ook in de discussie over de nieuwe psalmberijming in de tweede helft van de achttiende eeuw werd Six met waardering genoemd. Er verscheen zelfs een titelherdruk van de editie 1690.
Canon
”Zelfbeeld in gedichten” eindigt met een aantal kenmerkende teksten van Six, waaronder het klassieke ”Bedelmuziek in Toulouse”. Andere teksten, zoals ”Christus’ geboorte en leven gewogen tegen Zijn lijden” zijn in de brieven opgenomen. Dit sonnet over Christus’ leven (niet: sterven, zoals in het register) sluit aan bij de gedachte uit de Heidelbergse catechismus, dat Hij „den gansen tijd Zijns levens op de aarde” geleden heeft.
Lezers van en over Six worden ’ondergedompeld’ in poëzie in het raam van de zeventiende-eeuwse samenleving. Voor Riet Schenkeveld is de conclusie duidelijk: Six verdient een plaats in de canon van Nederlandse klassieke dichters. Wie de briefwisseling met de discussies over deze Amsterdamse christelijke dichter leest, kan die conclusie alleen maar onderstrepen.