Sociologie wil kerk van dienst zijn
Dr. Erik Sengers voelt zich persoonlijk aangevallen door het artikel van dr. ir. J. van der Graaf over godsdienstsociologie, dinsdag op deze pagina. Als gelovig en kerkelijk betrokken christen én gepassioneerd godsdienstsocioloog probeert hij beide vruchtbaar op elkaar te betrekken.
Het leek wel een geconcerteerde actie tegen de Nederlandse godsdienstsociologie die zich dinsdag in de media uitte. In deels identieke woorden spreken dr. ir. J. van der Graaf in het Reformatorisch Dagblad en prof. dr. W. J. Ouweneel in het Friesch Dagblad hun onbegrip uit over sociologisch onderzoek naar religie, geloof en kerk. Dergelijk onderzoek zou niet weergeven wat er daadwerkelijk geloofd wordt, het onderzoek zou inconsistent zijn, het zou de secularisatiethese als verborgen agenda hebben die bewezen móét worden, het zou niet ingaan op wat er aan positieve ontwikkelingen in de kerken aanwezig is. De twee heren zijn niet de enigen die kritiek leveren op godsdienstsociologisch onderzoek. Al eerder dit jaar (op 1 maart) kopte dr. Bas Plaisier in het Reformatorisch Dagblad, naar aanleiding van zijn Bavincklezing in Amersfoort: ”Sociologen negatief over kerk”.Nu was er de afgelopen maanden inderdaad een stortvloed aan godsdienstsociologische literatuur, met niet altijd even positieve conclusies voor de grote kerken. Maar de kritiek van het driemanschap heeft iets van het beschuldigen van de boodschapper dat hij slecht nieuws brengt. Het zou veel vruchtbaarder zijn met de sociologie in gesprek te gaan en samen te zoeken naar de kansen die de huidige culturele en maatschappelijke situatie biedt aan geloof en kerk. Graag wil ik hen, en allen die sceptisch en wantrouwend staan tegenover dergelijke onderzoeken, duidelijk maken wat de grenzen en mogelijkheden zijn van sociaalwetenschappelijk onderzoek naar religie, en vooral dat de sociaal wetenschappers zich daarvan bewust zijn.
Beleving
Het belangrijkste verwijt van Van der Graaf is dat sociologie geen uitspraken kán doen over het Geloof (voor deze gelegenheid door mij met een hoofdletter geschreven), en dus per definitie geen ware uitspraken doet over de volheid van het leven van de kerk en de ervaringen van christenen. Hij gaat hier voorbij aan een basisbeginsel van de godsdienstsociologie, namelijk dat we geen uitspraken doen over God en de goden, maar dat we ons ervan bewust zijn dat we slechts kunnen weten (en meten) hoe mensen God in hun dagelijkse werkelijkheid ervaren. Iedereen die ingeleid wordt in het vak, moet dit principe eerst onderkennen.
Zo doet bijvoorbeeld prof. Hijme Stoffels (VU) in zijn ’wonderzoek’ (naar de beleving van wonderen) geen uitspraken over of iets echt een wonder is en of het door God wordt bewerkstelligd (hij sluit het daarentegen ook niet uit), maar alleen over hoe mensen wonderen ervaren en over welke sociale contexten een verband houden met de beleving van wonderen.
Als sociologen dus uitspraken doen over het ”geloof” in Nederland, zijn ze zich er dus van bewust dat ze uitspraken doen over de beleving van bepaalde geloofsaspecten en de instemming met bepaalde geloofspunten - niet meer, maar ook niet minder. Over het geloof zélf doen ze geen uitspraken, en dat weten ze ook, en ze weten ook dat het geloofsleven veel rijker is dan in hun tabellen naar voren komt. Het is een bepaalde weergave van de werkelijkheid, met al zijn beperkingen.
Flauw
Dat dat onderzoek beter kan, daarvan zijn de sociologen zich ook wel degelijk bewust. Sterker nog, de vraag hoe de religieuze ervaringen van mensen te beschrijven, te analyseren, te ’meten’, met andere factoren in verband te brengen is momenteel een zwaar bediscussieerd thema. Vandaar ook de geheel nieuwe opzet van het onderzoek ”God in Nederland”, waarin gepoogd werd daaraan tegemoet te komen.
Het is dan ook een beetje flauw van Van der Graaf en Ouweneel om snel een paar krantenkoppen te noemen en te concluderen dat de wetenschappers het niet met elkaar eens zijn, en dat dus de verschillende onderzoeken wel niet zullen kloppen. Ten eerste zijn de rapporten zelf veel genuanceerder dan de krantenkoppen doen geloven, zoals altijd, en dus raad ik iedereen aan de onderzoeksverslagen zelf te lezen. Dan blijkt ook dat de onderzoeken helemaal niet zo tegenstrijdig zijn: er is een dalende betrokkenheid bij de christelijke kerken, meer dan de helft van de Nederlanders is onkerkelijk, een substantiële minderheid is geïnteresseerd in religieuze zaken maar bindt zich niet of nauwelijks.
Ten tweede, waar de rapporten zichzelf tegenspreken gaat het ook om een zeer complexe sociale werkelijkheid, waar verschillen in vraagstelling, theoretische focus en databestanden aanzienlijke verschillen kunnen genereren. De waarheid ligt waarschijnlijk, zoals altijd, ergens in het midden. Als Van der Graaf bovendien suggereert dat de aantallen respondenten te klein zijn om algemene conclusies te trekken, wil ik hem vragen zich eerst te verdiepen in de kwantitatieve sociologie, die uitgekiende methoden heeft om de waarde van een steekproef vast te stellen.
Onder vuur
Van der Graaf en Ouweneel beweren verder dat sociologen geen onderzoek doen waar de kerk iets aan heeft. De meest boude bewering komt wederom van Van der Graaf, die zegt dat sociologen lijden aan „doemdenken” en per se hun secularisatiethese bewezen willen hebben. De secularisatiethese ligt echter al vele jaren onder vuur. Zelf verdedigde ik in mijn proefschrift ”Al zijn we katholiek, we zijn Nederlanders” (Delft, Eburon, 2003) de belangrijkste theorie contra de secularisatiethese voor het Nederlands katholicisme. Ook de door Van der Graaf aangehaalde WRR-voorzitter Van de Donk is wat dat betreft geen betrouwbare en originele bron. In een discussie op een bijeenkomst van de Nederlandse godsdienstsociologen moest zijn coauteur Kronjee toegeven niet op de hoogte te zijn van de actuele wetenschappelijke discussie hierover.
Sociologen willen dus de secularisatiethese helemaal niet bewijzen, integendeel: ze krijgen steeds meer aandacht voor de blijvende waarde van religie en de samenleving en willen dat begrijpen en verklaren. Er zijn dus ook niet alleen maar negatieve berichten, maar er is ook aandacht voor nieuwe initiatieven bij sociologen. Ik wijs wederom op mijn eigen werk ”Aantrekkelijke kerk” (Delft, Eburon, 2006) over vernieuwingsbewegingen in kerkelijk Nederland, maar er zijn veel andere studies op dit gebied.
Sociologie kan erg dienstbaar zijn aan de kerken, sterker nog: veel sociologen dringen er bij de theologen op aan hun proprium goed te bewaken. Zelf onderscheid ik altijd drie varianten in de godsdienstsociologie. Ten eerste de sociologische studie van kerken en andere religieuze organisaties. Hier gaat het om studies als ”God in Nederland” en ”Godsdienstige veranderingen in Nederland” (SCP). Het betreft het basale tellen wat de omvang is van religieuze organisaties en de betrokkenheid daarbij. De uitkomsten zijn niet altijd even positief voor deze organisaties, maar dit soort tellingen zal altijd plaatshebben. Ten tweede de studie van de plaats van religie in de bredere cultuur en samenleving. Hier komen onder andere de theoretische studies over secularisatie voor. Ten derde houdt de godsdienstsociologie zich bezig met meer praktische aanbevelingen over hoe het kerkelijk beleid en de kerkelijke praktijk kunnen worden omgezet in een bepaalde sociale context. Gooi de gegevens van de sociale wetenschappen dus niet overboord, maar neem ze serieus.
Respect
Ten slotte wil ik wel zeggen dat ik me daarom persoonlijk aangevallen voel door Van der Graaf en Ouweneel. Als gelovig en kerkelijk betrokken christen én gepassioneerd godsdienstsocioloog probeer ik beide vruchtbaar op elkaar te betrekken. Mijn hele leven, mijn werkzame leven en daardoor ook mijn privéleven, staan in het teken van het bevorderen van het leven van de kerk, waar ik de sociale wetenschappen voor wil inzetten. Ik had beter betaalde banen kunnen krijgen, maar ik heb ervoor gekozen om deze weg te gaan omdat ik er voldoening in vind me op deze manier voor kerk en samenleving in te zetten. Stad en land reis ik af, meestal voor een kleine vergoeding, maar ik vraag ook niets, om plaatselijke parochies, gemeenten en geloofsgroepen te stimuleren in hun geloof en hun kerkelijk leven.
Ironisch genoeg weet iedereen die mijn werk kent dat ik een van de weinige sociologen ben die mensen als Van der Graaf en Ouweneel de sociologische argumenten leveren voor het beleid en de kerkvisie die zij voorstaan. Maar ik ken veel collega’s die gelovige, kerkelijk betrokken mensen zijn, ieder op zijn eigen manier, die zich vanuit hun vakgebied inzetten voor de kerk. Een beetje respect voor een vakgebied dat serieus probeert zijn werk te doen, en dat bovendien een lange en internationaal respectabele traditie in dit land heeft, is daarom wel op zijn plaats.
De auteur is docent sociologie aan de Protestantse Theologische Universiteit (Kampen).