Met de neus tegen de ruit
Wie graag naar de laatste mode gekleed gaat, kan zijn hart ophalen. Tegenwoordig is er voor praktisch elke portemonnee wel een geschikte winkel te vinden. Eeuwenlang was modieuze kleding echter alleen weggelegd voor de elite. Naar binnen lopen bij een modepaleis was uitgesloten. Het gewone volk drukte de neus tegen de ruit. „Je wist gewoon wie er wel of niet mocht kopen.”
Tot aan het einde van de 19e eeuw naaiden Amsterdamse kleermakers en coupeuses kleding voor de welgestelden aan de hand van prenten uit Parijs. De allerrijksten reisden zelf naar de Franse hoofdstad af om hun kostuums naar de laatste mode te kopen. Dit leverde in de hogere Amsterdamse kringen een apart mengelmoesje aan kleding op. Zelfs zo dat Sylvain Kahn van modehuis Hirsch & Cie opmerkte: „Toen ik in 1882 voor het eerst naar Holland was gekomen (…) dacht ik dat ik in China beland was, zoo slecht, zoo vreemd aan alle begrippen van de mode, gingen de dames hier gekleed.”Kahn besefte dat er in de Hollandse hoofdstad geld te verdienen viel. Hij was niet de enige. In korte tijd vestigden zich in Amsterdam verschillende waren- en modezaken naar Frans voorbeeld.
Het Amsterdams Historisch Museum besteedt tot en met 26 augustus aandacht aan de geschiedenis van modepaleizen als de Bijenkorf op de Dam, Metz & Co in de Leidsestraat en het Hirschgebouw op het Leidseplein. De tentoonstelling ”Modepaleizen in Amsterdam 1880-1960” is samengesteld door Annemarie den Dekker, conservator kunstnijverheid en kostuum. In twee zalen geeft ze een duidelijk beeld van de kostuums uit die tijd en van het hele reilen en zeilen van de Amsterdamse modehuizen. Het fotomateriaal, de fraaie jurken en paskamers maken in ieder geval één ding duidelijk: bij de Bijenkorf stapte vroeger alleen de elite over de drempel. Den Dekker: „Er bestonden geen regels, maar je wist gewoon wie er wel of niet mocht kopen. Het was vooral een gevoelsmatige scheiding.”
Pasjuffrouwen
Den Dekker interviewde een groot aantal ouderen tussen de 80 en de 90 jaar die met de modehuizen te maken hadden. Videofragmenten geven een deel van die gesprekken weer. Judith van Witsen (81) ging als kind met haar ouders naar Maison de Bonneterie. „Het was een feest. Ik wilde er de hele dag wel blijven. Er waren geen rekken vol met kleding, maar gesloten kasten. In prachtige paskamers met enorme spiegels kon je jezelf zien in eindeloze reflecties.” In het museum is zo’n fraai exemplaar te bewonderen. Huidige modeconcerns zouden er een puntje aan kunnen zuigen.
De term modepaleis droegen de warenhuizen overigens niet voor niets. Foto’s van het interieur laten een vorstelijke inrichting zien. Brede trappen, kristallen kroonluchters en deftige tapijten imponeerden de bezoeker. In deze entourage kreeg de klant thee, biscuits en bonbons geserveerd. Ondertussen toonden mannequins en pasjuffrouwen de kleding. Dat passen kon een hele dag duren.
Modepaleizen waren vooral geliefd bij vrouwen. Mannen gingen naar kleermakers zoals de Gebroeders Domhoff aan de Herengracht. Tot in het begin van de twintigste eeuw zaten er alleen op de Herengracht en in de Leidsestraat al twintig van dat soort bedrijven. Kleermakers maakten de kostuums geheel met de hand. Voor een driedelig pak was gemiddeld 76 uur nodig.
Politieverordening
Op de tentoonstelling is ook een hoekje voor hoeden ingericht. Tot halverwege de twintigste eeuw verliet een dame haar huis niet zonder hoofddeksel. Herenhoeden waren erg conservatief, de maaksters van dameshoeden gingen veel uitbundiger te werk. Groot, heel klein, soms sober, maar meestal uitbundig versierd met strikken, linten, veren of bloemen. Het laat zich niet moeilijk raden dat de hoofdbedekking soms moeilijk op het haar bleef staan. Ook daar was een oplossing voor. Versierde pennen hielden de hoed op zijn plek. Het uiteinde van zo’n pin was echter behoorlijk scherp. Zelfs zo dat het gemeentebestuur van Amsterdam in een politieverordening van 1913 liet opnemen dat de uitstekende punten voorzien moesten zijn van doelmatige beschermers.
Hoe chic de modepaleizen ook waren, uit de tentoonstelling blijkt de betrekkelijkheid van alles. In de Tweede Wereldoorlog hadden veel modehuizen zwaar te lijden onder de bezetting. Zo werd bij Maison de Bonneterie de Joodse directie ontslagen en de zaak leeggeroofd. Nog veel erger: 66 personeelsleden kwamen niet terug uit de concentratiekampen.
Rond 1955 sloten veel modepaleizen de deuren. Den Dekker: „In die periode gingen jongeren zelf bepalen wat ze droegen. Fabrikanten maakten steeds betere en goedkopere confectiekleding. En daardoor waren de luxueuze modehuizen niet meer rendabel.”
Op maat
Rond 1900 kwam de confectiemode langzaam op. Iedere fabrikant werkte echter met eigen maten. Dit betekende dat de japon in veel gevallen bij een aankoop moest worden vermaakt. De Bijenkorf startte in de jaren ’50 daarom een groot onderzoek. Voor ”De juiste maat” legde het warenhuis de maten van 5000 Nederlandse vrouwen vast. Zo ontstond een standaard voor damesconfectie. Met succes. De Bijenkorf verkocht binnen enkele weken 4634 japonnen die waren gemaakt volgens het nieuwe maatsysteem. Normaal gesproken veranderden coupeuses 20 tot 30 procent van de jurken. Dankzij de confectiematen daalde dat percentage naar 3 tot 6.
Meer informatie: www.ahm.nl. Ter gelegenheid van de tentoonstelling verschijnt ”Modepaleizen in Amsterdam 1880 -1960”, door Annemarie den Dekker e.a.; uitgeverij Thoth, Bussum, 2007; ISBN 9 789068 684414; 130 blz.; € 19,90.