Schaduw
Er zijn veel mensen die de goederen van deze wereld uiterlijk in de ogen schitteren. Zij blijven deze aanhangen en ze verwarren hun begeerte zo diep daarin, dat het hen daarna onmogelijk valt zich naar iets hogers te verheffen.
Dus blijven zij het aardse goed aankleven en verbeelden zich daarin hun gelukzaligheid te vinden. Maar wanneer daarna de eeuwigheid verschijnt, zullen hun ogen eerst opengaan, ja, dan zullen zij zien dat zij naar de schaduw hebben gegrepen en God hebben laten varen. Is het niet de blindheid en de grootste dwaasheid dat zielen die de eeuwigheid in hun boezem dragen zich door zo veel banden van de ijdelheid aan het aardse laten boeien? Er zou nog iets voor te zeggen zijn, dat als zij geen onsterfelijke geest hadden, zij zich dan met het tijdelijke zouden vergenoegen. Maar wat wanneer al het tijdelijke verdwenen zal zijn?Is het wel mogelijk dat redelijke zielen nog zo verbasterd en verblind kunnen zijn dat zij een schaduw voor iets wezenlijks, en tijdelijke voor eeuwige schatten kunnen verkiezen? Zou men hem niet voor een grote dwaas in de wereld houden, die moet kiezen tussen goud en lood en dan het goud zou verachten en het lood zou kiezen? Evenzo is het met hem die mag kiezen tussen leven en dood en die de dood zou verkiezen boven het leven.
W. E. Ewald, predikant bij Bremen (”Betrachtingen over het eeuwige leven”, 1738)