Utrechtse domklokken luiden Pasen in
UTRECHT - Als zondag de nacht overgaat in de schemering van de dag, zullen ze spreken. Ruim 32 ton zingend brons zal de stilte van de paasnacht aan stukken scheuren. Omdat iedereen het moet weten dat niet de dood, maar het Leven het laatste woord heeft.
”Paasjubel”, noemt de werkgroep Stedelijk Missionair Werk van de protestantse gemeente van Utrecht het. In een straal van vele kilometers rond de Utrechtse Domtoren zullen morgenvroeg alle slapenden om kwart voor zeven gewekt worden door uitbundig klokgelui.Tien luidklokken zijn het en samen heten ze de stem van de Domtoren. Ze roepen op tot kerkbezoek, tot vreugde bij huwelijken, tot rouw bij een begrafenis. Hoelang ze er al hangen, daar boven in de toren? Niemand weet het precies. Maar de geschiedschrijvers sluiten niet uit dat ze er zelfs al waren bij de eerste bouwstop van de Domtoren, in 1328.
In 1342 kregen ze hun plaatjes in een voorlopige klokkenstoel die op de torenstomp van 27 meter hoogte werd gezet. In 1356 werd de definitieve klokkenstoel in gebruik genomen. Eigenlijk vormt die klokkenstoel een eigen toren binnen de Domtoren. Alleen zo kunnen de enorme krachten worden opgevangen die bij het luiden van de grote klokken vrijkomen.
In 1505 werd de klokkenstoel vernieuwd om plaats te kunnen bieden aan maarliefst dertien nieuwe luidklokken. Gegoten door de beroemde klokkengieter Gerard van Wou.
In 1664 werden zeven Van Wouklokken verkocht om een nieuw carillon te kunnen bekostigen. Maar in 1982 werd de zeventiende-eeuwse vergissing hersteld en werd het aantal luidklokken weer tot het oorspronkelijke aantal aangevuld.
Hoe het klinkt als dat koor in de 112 meter hoge toren de stem verheft? Een dame, die net boodschappen heeft gedaan en nu bij de voet van de Domtoren loopt, knijpt de ogen samen terwijl ze even de pas inhoudt. „Overweldigend”, zegt ze zacht. „Verder heb ik er geen woorden voor.”
Luiden, dreunen, roepen, zingen. Een lawine van geluid die vanuit de toren over de stad wordt uitgestort. ”Volluiden”, heet het in het jargon van het klokkenluidersgilde van Utrecht. En vol klinkt het. Klanken die over elkaar heen buitelen als golven in de branding. Geluid dat uit de galmgaten spettert. Kreunen zal morgenvroeg de klokkenstoel. Zweten zullen de klokkenluiders die met hun volle gewicht aan de touwen hangen. Het bim-bam gaat langzaam maar zeker over in een ritmische cadans. Steeds harder, sneller. Tot het bronzen klokkenkoor op sterkte en toonhoogte is en de luiders niets anders hoeven te doen dan de slingerende touwen in bedwang houden.
Buiten zal een groep mensen zo rond zeven uur het klokkengezang overnemen. Terwijl de lucht nog natrilt, zullen mensenstemmen de neerzakkende stilte weer optillen. En wat klokken niet kunnen, dat kunnen mensen wel: klanken vullen met woorden. Woorden die verkondigen dat het Pasen is geworden.
De nacht is vergaan. De duisternis moest wijken voor het licht dat, laat na de sabbat, boven de horizon uitklom. Een engel des Heeren daalde af van de hemel. En de aarde dreunde toen hij de steen wegrolde van de deur van het graf. En de wachters? Als doden werden ze, toen de Levende de dood van Zich wierp en uit het graf trad. Voor de dood waren ze niet bang, maar voor het leven sloegen ze op de vlucht.
Vrezende vrouwen zijn de eersten die van de engel het paasevangelie horen dat sinds die eerste paaszondag als klokgelui over de wereld gaat: „Hij is hier niet, want Hij is opgestaan.”