Tranen
„En als Hij nabij kwam en de stad zag, weende Hij over haar…”
Lukas 19:41 Het is een getrouw woord en aller aanneming waardig dat wij lezen bij de profeet Ezechiël, als de Heere spreekt: „Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, Heere, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen…” In deze woorden geeft de Vader der barmhartigheid, de God aller vertroostingen te kennen dat Hij de dood en het verderf van de zondaar niet begeert, maar de dood der zonde in de zondaar. Opdat de bekeerde zondaar leve.
Ik zeg dit, omdat Hij de zondaar voor de zonde waarschuwt, zeggende: Wacht u! En omdat Hij de zondaar dagelijks met de straf over de zonde dreigt, zeggende: „Wilt u mij niet horen, zo zult u van het zwaard gegeten worden.” Omdat de Heere over onze zonden bedroefd is, zeggende: „Ik ben gebroken wegens de breuk der dochter mijns volks.”
Deze historie vertelt van Christus’ koninklijke intocht in Jeruzalem op een ezelin, toegejuicht door het volk. Terstond vertelt Lukas van Christus’ bedroefde tranen over de zonden en wonden van Jeruzalem. Hij weent over haar, omdat ze over zichzelf niet weende. Die tranenvloed willen wij tonen, om over onze zonden en wonden te wenen met de wenenden. Temeer, omdat de vurige muur van Gods genade rondom ons land is veranderd in een vurige bliksem van Gods toorn.
Casparus de Carpentier, predikant te Amsterdam
(”Tranen-vloet Jesu Christi”, 1661)