Onbegrijpelijke humor van de gouden eeuw
Titel: ”Holland lacht. 100 moppen uit de Gouden Eeuw”
Auteur: Rudolf Dekker
Uitgeverij: Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2007
ISBN 978 90 284 2222 3
Pagina’s: 110
Prijs: € 9,95.
Wie kan lachen om een mop uit een andere cultuur, is pas echt ingeburgerd. Wat dat betreft heeft het Holland van de veelgeroemde gouden eeuw iets van een ver en vreemd land. Rudolf Dekker selecteerde honderd moppen en anekdotes uit een handschrift van Aernout van Overbeke. De Haagse jurist en levensgenieter noteerde er in 1673 niet minder dan 2242. Ze geven een uniek, maar tegelijk ontnuchterend inkijkje in de Hollandse samenleving van de gouden eeuw.
De premier van Nederland mag de VOC-mentaliteit van de zeventiende-eeuwer ten voorbeeld stellen, feit is dat veel zaken mooier worden voorgesteld dan ze waren. De humor, die in de gouden eeuw eveneens een bloeitijd doormaakte, laat zien dat lang niet alles goud was wat er blonk. Dekker constateert terecht: „De moppen van Van Overbeke maken duidelijk dat we, ondanks de alom aanwezige neiging de Gouden Eeuw in te lijven, eigenlijk mijlenver verwijderd zijn van onze landgenoten van vierhonderd jaar geleden.”
Allereerst valt op dat ons gevoel voor humor sterk is veranderd. Veel grappen uit de bundel van Van Overbeke zijn tegenwoordig volstrekt onbegrijpelijk. En de meeste andere komen nogal kinderlijk over.
Opvallend is ook de voorliefde voor platvloerse grappen: humor waarin uitwerpselen en andere viezigheid een rol speelden. Ook over zaken die met seksualiteit hadden te maken gniffelde men graag. Merkwaardig is dat dergelijke moppen in alle maatschappelijke kringen circuleerden, tot de elite toe. „Hoog en laag hield kennelijk van hetzelfde soort humor, en dat is een opmerkelijke tegenstelling met de huidige situatie”, aldus Dekker.
De anekdotes over predikanten, Bijbelse personen en zelfs over Christus roepen weerstand op. Ze stellen het al te fraaie beeld van de gouden eeuw verder in negatieve zin bij. Jammer dat Dekker geen poging doet om het vóórkomen van dergelijke humor in de zeventiende eeuw te verklaren. Het blijft bij de constatering dat het „opmerkelijk” is, „want de relatie tussen christendom en humor was van oudsher problematisch.” Wellicht is hier sprake van de onbedwingbare behoefte om zaken die in een sterk hiërarchische samenleving vastliggen bij wijze van grap om te keren?
Op het moment dat Van Overbeke zijn handschrift samenstelde, kwam er overigens juist een tegenoffensief op gang die de gangbare humor onder kritiek stelde. Predikanten zoals Gisbertus Voetius keerden zich tegen „gekkernij en zotteklap.” Maar ook in etiquetteboeken werd steeds vaker benadrukt dat grappen maken ongepast was. Kort na het overlijden van Van Overbeke werd in Amsterdam zelfs een literair genootschap opgericht dat toneelkluchten herschreef, waarbij aanstootgevende humoristische passages werden verwijderd.
Het offensief had succes. Dekker: „De Nederlandse humor had haar uitbundige karakter verloren en buitenlanders begonnen te klagen over het gebrek aan humor hier te lande.” Gelet op de aard van de zeventiende-eeuwse grappen is het nog maar de vraag of er veel verloren is gegaan. Overigens zien we dat juist in onze multiculturele samenleving de humor in de religie opnieuw een doelwit heeft gevonden. Oude tijden herleven.