Eenzame ziener en polemist
Titel: ”Neerlands laatste ziener. Leven, werk en invloed van Theodorus van der Groe (1705-1784)”
Auteur: dr. John Exalto en dr. Fred van Lieburg (red.)
Uitgeverij: Lindenberg Productions, Rotterdam, 2007
ISBN 978 90 70355 44 2
Pagina’s: 206
Prijs: € 29,95 (vanaf 1 april € 32,50).
Titel: ”Theodorus van der Groe”
Auteur: G. H. Leurdijk
Uitgeverij: De Groot Goudriaan, Kampen, 2006; 191 blz.
ISBN 90 6140 981 0
Pagina’s: € 14,90.Van de Nederlandse oudvaders is Theodorus van der Groe (1705-1784) een van de meest spraakmakende. Wetenschappers werpen nieuw licht op deze ”laatste ziener” en boeteprediker, en menen zelfs paranoïde trekken te ontwaren. In ieder geval lijkt het erop dat Van der Groe niet het hekje toedoet - het laatste woord over hem is nog niet gesproken. Intussen leiden de weinige Van der Groe-epigonen momenteel een vergeten bestaan als thuislezers.
In de serie ”Inleidingen met kernteksten” verscheen van G. H. Leurdijk een boek over het leven en de theologie van Van der Groe. Hij belicht daarin kenmerkende thema’s uit het werk van Van der Groe, zoals de verhouding Wet en Evangelie, het onderscheid tussen ware en valse genade (met de nadruk op zelfonderzoek), het sterke bewustzijn een profetische roeping te hebben en zijn visie op ”Neêrlands Israël” en de toekomstige bekering van de Joden.
Het boek biedt een uitgebreide selectie van gedeelten uit zijn werken, door Leurdijk voorzien van inleidingen en literatuurverwijzingen. Voor wie kennis wil maken met de ideeën en schrijftrant van Van der Groe biedt dit boekje een handzame inleiding. Leurdijk staat erg positief tegenover Van der Groe, met wie hij zich al vele jaren bezighoudt.
Kritischer
Aanmerkelijk kritischer is het boek onder redactie van dr. John Exalto en prof. dr. Fred van Lieburg. Een symposium over dit boek, twee weken geleden, gaf ruimte voor nieuwe inzichten die het beeld van Van der Groe aanmerkelijk bijstellen.
De bundel zet in met een levensbeschrijving van Van der Groe door Van Lieburg. Theodorus studeert theologie en wordt predikant in Rijnsaterwoude. In die tijd komt zijn zuster Eva bij hem wonen, nadat zij van haar man gescheiden is. In de pastorie beleven beiden, naar hun inzicht slechts uitwendig godsdienstig opgevoed, een ingrijpende bekering. Eerst Eva, daarna Theodorus. De achtergrond daarvan is mede het optreden van een „vrome vrijster” uit een naburig dorp, Geertje Raaphorst, die Van der Groe persoonlijk aanzegt dat hij het ware geloof mist en (dus) nog onbekeerd is.
Het leven van Van der Groe kenmerkt zich door tal van polemische twisten. Zo mengt hij zich in de strijd rond het sterk piëtistische boekje van Jan Willemsz. Eswijler, ”Zielseenzame meditatiën”. De auteur wordt beschuldigd van spinozistische en hattemistische dwaalgevoelens. Van der Groe schrijft onder een pseudoniem het geschrift ”De oude orthodoxe leer der ware gereformeerde kerk”. Hij mengt zich in het debat over de zekerheid van het geloof. Volgens Wilhelmus à Brakel ligt het wezen van het geloof in het vertrouwen op Gods beloften, niet in de volkomen zekerheid over de ontvangen genade. Deze zekerheid zou tot het ”welwezen” van het geloof behoren. Volgens Van der Groe is het geloof, conform Zondag 7 van de Heidelbergse Catechismus, een stellig weten en vast vertrouwen.
Van der Groe schrijft diverse voorredes in vertalingen van de werken van de Schotse gebroeders Erskine. Zowel de Erskines als Van der Groe keren zich tegen neonomistische tendensen in het toenmalige protestantisme. Terwijl de Erskines deze richting vooral bestrijden via een ruime aanbieding van het heil, ziet Van der Groe het volgens Van Lieburg vooral als zijn taak het „welig tierende schijngeloof” in de Nederlandse kerk te bestrijden.
Nijkerkse beroeringen
Daarvan getuigt met name de ”Toetsteen der ware en valse genade”, waarin Van der Groe uitvoerig het schijngeestelijke werk van geveinsden en tijdgelovigen uiteenzet. Van der Groe toont zich kritisch naar de Nijkerkse beroeringen, die hij als een „heilloos werk van de satan” verwerpt. Hij vervreemdt zich daarmee van de predikant Hugh Kennedy (van de Schotse kerk in Rotterdam), die ook positief rapporteert over soortgelijke opwekkingen in de Schotse plaatsen Cambuslang en Kilsyth in 1742. Van Lieburg vermoedt dat Van der Groe ook daarover waarschijnlijk negatief dacht.
Van Lieburg noemt nog andere polemieken, zoals de Rotterdamse kerkstrijd, waarin Van der Groe de voordracht van een predikant door de Rotterdamse overheid betwist als inbreuk op het recht van de kerk. Het wordt een affaire die landelijke bekendheid krijgt. Als de satirische reeks van pamfletten, de Kralingiana, verschijnt, wordt Van der Groe het mikpunt van spot en hoon onder de gegoede burgerij.
Weer een andere polemische affaire betreft de visie op de rechtvaardiging, waarbij Van der Groe zich keert tegen Jacob Groenewegen en Alexander Comrie. Comrie legt, in zijn angst voor remonstrantisme, de nadruk op de habitus van het geloof. Hij stelt dat de zondaar al van eeuwigheid gerechtvaardigd is. Van der Groe meent dat de rechtvaardiging pas mogelijk is door de gelovige aanneming van de beloften van het Evangelie. Alles daarvóór berust volgens hem doorgaans op wettisch mensenwerk of algemene overtuigingen. Hij keert zich tegen de stelling dat de rechtvaardiging voorafgaat aan het geloof.
Tucht
In de bundel gaat Michiel Wielema in op het functioneren van de tucht in de gemeente van Van der Groe (meestal was dat vanwege dronkenschap, ergerlijk openbaar gedrag en seksuele overtredingen). Peter Altena behandelt de hetze van de Kralingiana (1757-1758) tegen Van der Groe. De predikant wordt daarin beschreven als een kameleon, aap, koekoek en vooral als een domme en onwelriekende Kralingse ezel!
Aza Goudriaan concludeert in zijn bijdrage over de verhouding tussen rede en geloof bij Van der Groe dat zowel louter verstandelijke godsdienst als een grondeloos subjectivisme wordt uitgesloten. Van der Groe is geen subjectivist in zijn ”Toetsteen”, wel accentueert hij de noodzaak van zondekennis voorafgaand aan het komen tot Christus. Evenals Leurdijk stelt ook Goudriaan dat Van der Groes nadruk op voorafgaande boetvaardigheid functioneert in een sterk beleefd contrast tussen Wet en Evangelie.
Joris van Eijnatten laat aan de hand van onderzoek van Van der Groes biddagpreken zien dat de predikant van meet af aan overtuigd is dat de Nederlandse kerk en natie in verval verkeren en feitelijk tot de ondergang gedoemd zijn. De Geest is geweken, de grote menigte leeft of heidens of in sleurgodsdienst en zelfs het kleine overblijfsel van godzaligen verkeert nauwelijks in gemeenschap met God.
Paranoïde
Het meest spraakmakende artikel in de bundel is ongetwijfeld dat van dr. L. F. Groenendijk. Hij benadert Van der Groe psychologisch en komt tot de conclusie dat de prediker een narcistische persoonlijkheid heeft, aan grootheidswaanzin lijdt en paranoïde trekken kent. Van der Groe ziet zichzelf als een oudtestamentische profeet: hij spreekt namens God en wekt de indruk dat hij de enig overgebleven getrouwe is. Hij overziet zijn tijd niet alleen, maar doorziet en voorziet ook. „Hij is ronduit een onheilsprofeet. (…) Alles en iedereen gaat te gronde.”
Van der Groes werken kenmerken zich volgens Groenendijk door een „agressief-vernietigende” inslag en „verbaal destructivisme.” De prediker rekent met nagenoeg al zijn collega’s af en vrienden zijn alleen zij in wie hij zichzelf als het ware weerspiegeld ziet (conform het beeld van een narcist). „Zijn profetische uitspraken verraden een grandioos ego, dat gemodelleerd is naar analogie van eigenschappen die men het goddelijk Wezen pleegt toe te schrijven, zoals almacht en alwetendheid.”
Groenendijk wijst verder op zijn „nederige hoogmoed”, angst voor kritiek, zucht om bewonderd te worden. Van der Groe is niet alleen een alweter, maar ook betweter, oerconservatief en reactionair. „Hoop voor de toekomst lag in terugkeer naar het door hem ge(re)construeerde en geromantiseerde godzalige verleden.”
Doorwerking
Dr. John Exalto plaatst ten slotte in een doorwrocht artikel Van der Groe binnen de beweging van de piëtistische spiritualiteit die zich binnen en buiten de Nederlandse kerk ontwikkelde. In de twintigste eeuw worden er vier posities ten opzichte van Van der Groe ingenomen. In de eerste plaats de Gereformeerde Bond, die Van der Groe plaatst in de traditie van Luther, Calvijn en Kohlbrugge. Het accent ligt hier op het feit dat er pas sprake is van echt geloof als de mens zich zonder voorwaarden aan God toevertrouwt en zijn zonden belijdt. Dat geloof is onlosmakelijk verbonden met zekerheid. Mensen als dr. C. Graafland, dr. T. Brienen en ds. G. Taverne verwijten Van der Groe dat bij hem de Bijbelse en reformatorische rechtvaardigingsleer overschaduwd wordt door een beperking van het aanbod van genade aan de reeds ontdekten en gelovigen.
De tweede groep is de (Oud) Gereformeerde Gemeenten (in Nederland). Daarin wordt Comrie weliswaar hoger gewaardeerd dan Van der Groe vanwege zijn interesse in de allereerste ritselingen van het werk van de Heilige Geest, maar men wil de harmonie tussen Van der Groe en Comrie onderstrepen.
Een derde positie is die van de radicale Van der Groe-epigoon ds. J. P. Paauwe. Hij benadrukte de rechtvaardiging in „de punt des tijds”, in die zin dat er voor de bewuste inlijving in Christus geen sprake kan zijn van geloof.
De vierde positie is die van ds. E. du Marchie van Voorthuijsen, die een minderheidspositie inneemt binnen de Oud Gereformeerde Gemeenten. Du Marchie legde de nadruk op het omhelzen van het recht van God en de vrijspraak in de vierschaar der consciëntie.
Ingewijden
Exalto tekent uitvoerig het spoor van de invloed van Van der Groe bij mensen als B. Florijn, ds. P. J. Dorsman, P. F. van der Meer, J. Alderliesten, A. W. C. van Dijk, J. A. de Ruiter en G. P. P. Burggraaf. Verschillenden van hen zijn nog in leven, de meesten zijn thuislezers geworden. Exalto: „Deze epigonen oordelen uiterst negatief over hun piëtistische medemens. Nergens, maar dan ook nergens, werd de echte waarheid nog gepredikt, en zeer weinigen begrepen die waarheid ook.”
Volgens Exalto past dit alles binnen het beeld van Van der Groe als laatste ziener, waarbij zijn epigonen zich koesterden in „een romantiek van exclusiviteit.” Exalto stelt zelfs dat het concept van de laatste ziener een gnostisch karakter draagt: Van der Groe had een verborgen kennis die slechts door ingewijden in zijn denkwereld werd begrepen. „Van der Groe herleidde zijn kennis tot zijn inzicht in de Heilige Schrift, maar in wezen gaat het hier om oncontroleerbare kennis.”
Exalto stelt dat de epigonen er goed aan doen om zichzelf en de ziener te toetsen aan Deuteronomium 29:29, waarin staat dat voor mensen de geopenbaarde dingen gelden. De kanttekeningen van de Statenvertaling noteren hierbij dat we binnen de palen van Gods geopenbaarde Woord moeten leven en bewegen. „Dat in praktijk te brengen is voor een echte piëtist al moeilijk genoeg”, zo besluit Exalto zijn artikel.
Verheerlijking voorbij
Er is voor het eerst een wetenschappelijke studie over Van der Groe verschenen, wat ook hard nodig was. De tijd van verheerlijking van oudvaders is kennelijk voorbij. Een duidelijk voorbeeld gaf de voormalige Van der Groe-epigoon J. A. de Ruiter (Giessen) tijdens het recente symposium. Hij kritiseerde de buitensporige verering van oudvaders die zodanig op een voetstuk zijn geplaatst dat „elke vorm van kritiek vrijwel gelijkstaat met heiligschennis.”
De bundel van Exalto en Van Lieburg leert ons dat Van der Groe zuiver was in zijn waardering van het reformatorische geloofsbegrip. Niet voor niets wilde hij op dit punt teruggrijpen op de reformatoren, al heeft hij volgens De Ruiter de kansen daarvan niet benut in de prediking en heeft hij van de boodschap van het ”Merg van het Evangelie” „totaal niets” begrepen. Op dit punt gaan de wegen van de onderzoekers uiteen.
Het meest gevoelige punt in de recente discussie betreft Van der Groe als laatste ziener. Volgens De Ruiter zijn de voorspellingen van Van der Groe niet uitgekomen en is Christus’ vergaderend werk gewoon doorgegaan. De negentiende eeuw liet juist een tijd van opwekking en reveil zien! Hij beschouwt Van der Groe typisch als iemand die zijn gehele leven in de ivoren toren van zijn studeerkamer doorbracht, bedacht op de handhaving van de orthodoxe leer, terwijl in zijn tijd Whitefield en Wesley velen tot Christus brachten.
Blijft de vraag of in hoeverre men Van der Groe recht doet als zijn sombere visie op de kerk en zijn tijd verklaard wordt vanuit zijn karakter en zijn isolement. Met name de uitlatingen van Groenendijk zijn niet mals. Zijn scherpe uitlatingen zijn echter zo psychologiserend dat zij de theologische strekking van de boodschap van Van der Groe ondersneeuwen. Wel is het terecht dat huidige onderzoekers meer aandacht hebben voor buitentheologische motieven in het leven en denken van predikanten. Daarin ligt de waarde van deze interdisciplinaire bundel, die het onderzoek van Van der Groe zeker een nieuwe impuls geeft. Van der Groe heeft nog bepaald niet het hekje toegedaan.