Zestig jaar geleden viel het doek voor Pruisen
BERLIJN - Als Konrad Adenauer in zijn jonge jaren vanuit het Rijnland naar Berlijn reisde, werd hij steevast op hetzelfde moment wakker. Dat gebeurde als de trein over de Elbebrug reed. Adenauer draaide zich dan om in zijn slaap, sloeg een kruisteken en zei: „Nu begint Azië.” Aan de overkant van de Elbe begon Pruisen.
Zondag is het zestig jaar geleden dat Pruisen ophield te bestaan. De geallieerden verklaarden op 25 februari 1947 Pruisen officieel en volkenrechtelijk dood door middel van wet nummer 64 van de Geallieerde Controleraad: „De staat Pruisen, van oudsher drager van het militarisme en de reactie in Duitsland, heeft in werkelijkheid opgehouden te bestaan.”Menigeen stelt dat Pruisen al lang voor die tijd op de mestvaalt van de geschiedenis lag. Men wijst dan naar het jaar 1871, toen na de verplettering van Frankrijk het Duitse keizerrijk werd uitgeroepen. De koning van Pruisen die de geschiedenis in zou gaan als de Duitse keizer Wilhelm I, verzuchtte aan de vooravond van zijn kroning: „Morgen is de ongelukkigste dag in mijn leven. Dan dragen we het Pruisische koningschap ten grave.”
Het ging de geallieerden vanzelfsprekend niet om de Pruisische staat, maar om de geest van Pruisen. Pruisen zag men als de voorloper van Hitlers Derde Rijk. De staat was de wortel van alle kwaad. Pruisen was de staat van ”Befehl ist Befehl”, van het militarisme en de veroveringsdrang. Pruisen kon geen goed doen in de ogen van de geallieerden. Presenteerde Hitler zich niet als de nazaat van Frederik de Grote en Bismarck? Had de Pruisische adel zich niet aangesloten bij de nazi’s?
Pruisen was echter meer. De Britse historicus Christopher Clark noemt in het vorig jaar verschenen boek ”Iron Kingdom” Pruisen een staat met twee gezichten. Pruisische adellijken hadden zich inderdaad bij de NSDAP aangesloten. Omgekeerd was de aanslag van 20 juli 1944 op Hitler vooral het werk van Pruisische militairen. Generaal Von Tresckow, een van de samenzweerders, zei in 1943: „Pruis-zijn bergt een grote verplichting in zich; de verplichting tot de waarheid, tot innerlijke en uiterlijke discipline, tot plichtsvervulling tot het allerlaatste moment. Het begrip ”vrijheid” kan nooit gescheiden worden van het ware Pruis-zijn. Dit laatste veronderstelt een synthese tussen binding en vrijheid, tussen vanzelfsprekende ondergeschiktheid en verhevenheid, tussen trots op het eigene en begrip voor het andere, tussen hardheid en medelijden.”
Misschien nog wel belangrijker: Pruisen was niet antisemitisch. Het antisemitisme van Hitlers Derde Rijk vond zijn oorsprong nog eerder in de Oostenrijkse buitenprovincie. In de achttiende eeuw vonden Joden in Pruisen, anders dan in landen, een aanvaardbaar onderdak. Frederik de Grote preekte tolerantie: „Alle godsdiensten zijn even goed en als Turken en heidenen zouden komen om het land te bevolken, dan willen wij voor hen moskeeën en kerken bouwen.”
Tolerantie uit pure berekening dus. Inderdaad, Frederik de Grote beschermde de Joden „om handel, commercie en nijverheid te laten functioneren.” Maar de Joden vonden er toch maar een woonplaats. Niet alleen Joden waren overigens welkom in Pruisen, ook hugenoten wees men de deur niet, zolang ze de staat maar respecteerden.
Nog voordat Frankrijk in 1804 een grondwet aannam, had Pruisen er in 1794 al een waarin de rechten en plichten van de burgers werden vastgelegd. Terwijl de buurlanden autocratisch werden bestuurd, kende Pruisen al min of meer een constitutionele vorst.
De geallieerden zijn te overhaast te werk gegaan toen ze na de oorlog Pruisen verantwoordelijk stelden voor de misdaden van nazi-Duitsland. Saillant detail: volgens Clark juichten de bewoners van rooms-katholieke deelstaten zoals Beieren heimelijk toen het protestantse Pruisen werd opgeheven. Moet de opheffing van Pruisen worden herroepen, zoals sommige commentatoren voorstellen? Prof. Rudolf von Thadden zei enkele jaren geleden in een interview met deze krant: „We moeten ons op het heden concentreren. Geen nostalgie over Pruisen en dergelijke.”
Een land kan van de kaart worden verwijderd, maar nooit uit de herinnering. En de Pruisische gravin Marion von Dönhoff schreef heel treffend in 1962: „Misschien is dat wel de opperste graad van liefde: van iets houden zonder het te bezitten.”