Klassieke godsbewijs uitdaging voor moderne denken
LEIDEN - Kunnen we Gods bestaan bewijzen? Anselmus van Canterbury, ook wel de vader van de scholastiek genoemd en bekend vanwege zijn formulering van de leer van de ”verzoening door voldoening”, wilde het redelijk karakter van het godsgeloof duidelijk maken. De Leidse Waalse predikante Nadine Manson wijdde er een proefschrift aan en vergeleek de middeleeuwer met enkele hedendaagse denkers.
Anselmus stelde: „God is datgene waarboven niets hogers gedacht kan worden.” Een geniale definitie volgens Charles Hartshorne, een Amerikaanse filosoof die stierf in 2000. Hartshorne blies de anselmiaanse omschrijving, die bekend staat als het ontologische godsbewijs, nieuw leven in. We kunnen God niet bewijzen, stelde hij, maar „datgene waarboven niets hogers gedacht kan worden”, kan wel gedácht worden.Dat vormt een geweldige uitdaging voor ons beperkte denken, vindt Manson. Zij wijst op de ontwikkelingen in de huidige wetenschap. „Het is eigen aan de moderne wetenschap om de grenzen voortdurend te verleggen. Dat geldt zowel de wereld van de microscopie als de macrowereld van de kosmos. Het is niet meer vreemd om ten aanzien van het godsbegrip iets te bedenken wat eeuwig en oneindig is.”
Hartshorne geldt als een van de prominentste vertegenwoordigers van de zogeheten procesfilosofie. In dit denken wordt God niet als een statische werkelijkheid gezien, maar is Hij onderworpen aan veranderingen. Op de vraag om welke bijdrage aan de theologie hij herinnerd wilde worden, antwoordde Hartshorne: „Om mijn principe van Anselmus.”
Findlay
Manson onderzoekt in haar -Franstalige- proefschrift ”Le Principe d’Anselme. La lecture de l’argument d’Anselme par Charles Hartshorne” de plaats die het principe van Anselmus inneemt in het filosofisch en theologisch denken van Hartshorne.
Manson (40) werd geboren in Duitsland en studeerde in Straatsburg, Parijs, Louisville (VS) en Montpellier (Fr.). Van 1997 tot 2001 was zij predikante in Lyon; sinds 2002 is zij verbonden aan de Waalse kerk in Leiden.
Manson zet uiteen hoe Hartshorne het ontologische argument van Anselmus verdedigt tegenover een van de belangrijkste bezwaren die daartegen zijn ingebracht, namelijk het bezwaar van de filosoof J. N. Findlay. Deze heeft in een artikel over Anselmus’ bewijs van het bestaan van God de conclusie getrokken dat een zo gedefinieerde God niet kan bestaan.
De argumentatie van Findlay bracht Hartshorne tot de ontwikkeling van zijn ”principe van Anselmus”. Door het invoeren van begrippen als noodzakelijkheid en contingentie (toevalligheid) in de discussie is aan het debat over het ontologische godsbewijs een nieuwe relevantie verleend.
Manson: „In God, Die in het argument van Anselmus gedefinieerd wordt als „datgene waarboven niets groter gedacht kan worden”, doet zich nu juist het enige geval voor waarin noodzakelijkheid en contingentie in een individu samengaan, en waarin, met andere woorden, absoluut en relatief samengaan.”
Geen klassiek Godsbeeld
In het werk van Hartshorne lijkt Anselmus echter geen opvallende plaats in te nemen. Opvallend in het werk van Hartshorne is veeleer dat hij het klassieke theïsme (God als een bovennatuurlijk wezen) bekritiseert en de door de Griekse filosofie beïnvloede idee van God grondig wil hervormen.
Zo wil Hartshorne het aristotelische substantialisme als grondslag van de ontologie vervangen door „relatie.” God heeft volgens hem twee dimensies: de ene contingent, de andere noodzakelijk. Door de ene staat God in directe relatie met de wereld, door de andere is God absoluut transcendent.
De promovenda vergeleek Anselmus met nog twee andere denkers, te weten Norman Malcolm en Alvin C. Plantinga. Als leerling van de filosoof Wittgenstein richt Malcolm zich op het taalspel dat elk spreken over God bepaalt. Het begrip God, zegt Malcolm, is altijd nauw verbonden met menselijke ervaring en emoties. Daarom is het voor hen die deze ervaring van oneindigheid en onbeperktheid nooit hebben gekend, moeilijk het begrip God te vatten.
Ook de christenfilosoof Plantinga houdt rekening met de herformulering van het ontologische godsbewijs van Anselmus door Hartshorne en Malcolm.
De besproken denkers gaan verschillende wegen al naar gelang de verschillende accenten die zij leggen op onderscheiden elementen in het debat over het ontologische godsbewijs: de een benadrukt de taal en het taalspel (Malcolm), de ander begrippen zoals noodzakelijkheid en contingentie (Hartshorne), de derde de eigenschappen van God (Plantinga).
Nieuw theïsme
De conclusie van Manson is dat het debat over het ontologische argument een intellectuele uitdaging vormt die ook na eeuwen niets aan actualiteit en kracht heeft ingeboet. „In de lijn van Hartshorne is een nieuw theïsme te bedenken dat kan aansluiten bij onze tijd. Mensen hebben tegenwoordig moeite met God als een bovennatuurlijk wezen dat geheel onafhankelijk bestaat van de mens. Voor deze tijd is een begrip van God relevant als iemand die ook midden in onze werkelijkheid staat.”
Anselmus geldt tegenwoordig als de denker die God heeft willen bewijzen en op een rationele wijze de verzoening door voldoening aannemelijk wilde maken.
„Ik denk dat men Anselmus volstrekt verkeerd heeft begrepen door zijn definitie van God als een godsbewijs op te vatten. Anselmus gebruikt in het Latijn het woord ”aliquid” (iets). Hij bewijst het bestaan van God niet, maar wijst de dwaas terecht die in Psalm 14 zegt dat er geen God is. Vanuit de optiek van Anselmus is zowel het theïsme als het atheïsme als redelijke hypothese te verdedigen.
Als het gaat om de stelling van verzoening door voldoening voel ik me toch meer thuis bij Luther en Calvijn. Ze hebben weliswaar dezelfde visie op het offer van Christus voor onze zonden, maar beargumenteren dat op een minder rationele en scholastieke manier. Ze wijzen meer vanuit de Bijbel op Christus als Degene die mensen bevrijdt en heil aanbrengt.”