Pelgrimage van een ongelovige
Als 11-jarige jongen verdronk Frank Westerman bijna tijdens een vakantie in Oostenrijk. De beek Ill waarin hij speelde veranderde opeens in een kolkende rivier toen de damsluizen hogerop in de bergen werden opengezet. Veel later las hij de Bijbeltekst op zijn doopkaart: „Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen.” Westerman: „Mijn hersenen moesten mij ervoor behoeden om acuut in de Voorzienigheid te gaan geloven.”
Het verhaal van de bijna-verdrinking vormt de proloog van Westermans jongste pennenvrucht ”Ararat”, die morgen bij Atlas verschijnt. Ararat is de berg waarop volgens het Bijbelverhaal de ark van Noach strandde. „De top als het eerste droge na de zondvloed, een schoongespoelde lei voor een nieuw begin - zo is de Ararat verankerd in het geloof van mijn jeugd”, stelt Westerman bij wijze van vertrekpunt vast. Want de Bijbelvast opgevoede schrijver is ergens onderweg naar het heden gaan twijfelen aan de betrouwbaarheid van de Schrift en aan het bestaan van God. Het geloof van zijn jonge jaren is geleidelijk aan afgekalfd, „min of meer geruisloos.”De vraag hoe dat heeft kunnen gebeuren, houdt Westerman bezig sinds hij de veertig is gepasseerd en een dochter -Vera, 2002- op de wereld heeft gezet. Het drong hem onweerstaanbaar tot zelfonderzoek, tot een diepteboring in de aardlagen van zijn jeugd.
En op de achtergrond van zijn denken was daar die ervaring uit 1999. Westerman, toen nog correspondent in Rusland, maakte in dat jaar een reis naar de zuidgrens van de Sovjet-Unie, naar Armenië. Daar zag hij voor het eerst de Ararat. „Als kind had het verhaal van Noach en de dieren me bij mijn nekvel gegrepen. Het gaf me net zo’n huivering van geborgenheid als het zingen van He’s got the whole wo-rld, in His hand tijdens de weekopening op maandagmorgen. (…) Het zien van de Ararat had het reddingssloepgevoel van vroeger weer naar boven gebracht.”
De berg van Noach moest bedwongen worden, zoveel stond vast. In letterlijke, maar ook in geestelijke zin.
Mythe
Beginnen bij het begin. Terug naar de geboortegrond, naar Drenthe, met zijn jaknikkers, boortorens, hunebedden en christelijke scholen. Terug naar de provincie waar Westermans ouders eind jaren vijftig in Emmen een woning van de Nederlandse Aardoliemaatschappij hadden toegewezen gekregen met buren die ook al betrokken waren bij de gaswinning in het gebied: geologen, boormeesters, landmeters. Terug naar de geheimzinnige „mythe” die al die jaren de familiegeschiedenis doordesemde zonder dat Frank er het fijne van kwam te weten.
Nu is het tijd om de sluiers van geheimzinnigheid weg te blazen en de feiten, de nuchtere feiten, onder ogen te zien. De mythe, zo blijkt, heeft te maken met de boortoren bij de buurtschap ’t Haantje, die in 1965 door te hoog oplopende gasdruk in een immense krater is verdwenen. Juist een paar dagen eerder heeft het gezin Westerman de boorlocatie bezocht. Een gezinsuitje. De kleine Frank reisde in een reiswiegje op de achterbank van de Renault Dauphine onwetend mee. Zus Moniek was bijna zes. „Ik begreep dat de ontsnapping bij ’t Haantje voor mijn ouders van dezelfde orde moest zijn geweest als mijn ervaring in de Ill. Het familieverhaal wilde dat ’de aarde binnenste buiten was gekeerd als in Sodom en Gomorra’. Ons gezin was, als Lot, ternauwernood ontkomen.”
Bidden
Zelf was hij na die bewuste zomervakantie in Oostenrijk anders gaan bidden, intenser, „met mijn vingers verstrengeld tot m’n knoken er wit van zagen.” Nadat hij door het water van de Ill was meegesleurd, was hij zich aan het gebed gaan vastklampen. „Tijdens het bidden dankte ik God de Vader dat Hij me boven het gebulder van het water uit had horen roepen. Híj had me aan een pols en een enkel uit dat water getrokken. Zo was het gegaan.”
En nu, dertig jaar later? „Het was met grote verwondering dat ik mezelf weer voor de geest haalde als die jongen in pyjama die zich tot Vader-die-in-de-hemelen-zijt had gericht. Was ik dat? Ik realiseerde me dat ik al in geen twintig jaar meer had gebeden, dat ik het niet meer kón. Er was geen scherpe breuk geweest, er was ook niets uitgesproken. Religie in welke verschijningsvorm dan ook was ik gaan zien als toneelspel, een doorlopende, door mensen bedachte en geënsceneerde voorstelling.”
Het letterlijk nemen van de Bijbelse geschiedenissen is bij Westerman dan ook allang niet meer aan de orde. „Het weten waarmee ik me graag had laten injecteren was gaan werken als een serum tegen het geloven.” Als Westerman het plan opvat om de Ararat te gaan beklimmen, is dat niet om er de ark terug te vinden. „Natuurlijk” gelooft hij niet dat Noach daar ooit is gestrand. Van een zo onbevangen mogelijk op ontdekkingsreis gaan -zoals hij zichzelf en de lezer wil doen geloven- kan daarom geen sprake zijn. En dat blijkt voortdurend. Zelf noemt hij zijn onderneming terecht „pelgrimage van een ongelovige.”
Ontmoetingen
De feitelijke beklimming van de Ararat wordt pas in het laatste hoofdstuk beschreven. In de aanloop ernaartoe ontmoet Westerman allerlei mensen die hem als door een nauwe gletsjerkloof naar zijn doel stuwen. Zoals Jan Servaas, de man die de ramp met de boortoren bij ’t Haantje als NAM-medewerker meemaakte („Ik beschouw het als een terechtwijzing. Een waarschuwing tegen de menselijke arrogantie en de hoogmoed van de wetenschap”); de geoloog prof. dr. S. B. Kroonenberg, bij wie Westerman college heeft gelopen („Ik denk dat we het raadsel van het leven uiteindelijk wel zullen doorgronden”); W. Knol, van wie Westerman ooit wiskunde kreeg („Vertil je niet aan de ark van Noach. De mist van het verleden zal zeer dicht zijn”); Hovannes, novice in de Moederkerk van Etsjimiadzin, een dorp in de schaduw van de Ararat („Of komen jullie misschien om gedoopt te worden?”); en de Russische arkzoeker Igor („Toeval bestaat niet, jongeman”).
Met evenveel gemak arrangeert Westerman ontmoetingen met mensen uit het verleden. Met bergbeklimmer Friedrich Parrot („Welk een aantrekking voelt niet de gelovige wanneer hij zijn ogen richt op deze heilige berg, die getuige was van een van de meest markante gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis en van Gods directe inzet voor het behoud van de menselijke soort?”); met ruimtevaarder en arkzoeker Jim Irwin („Op de maan vertrouwde ik vaak meer op God dan op Houston”).
Al deze mensen praten voortdurend tegen Westerman aan. Maar hij toont zich een slecht luisteraar. Zijn voorgewende onbevangenheid strandt keer op keer op hardnekkige vooringenomenheid.
Exegetische capriolen
De manier waarop Westerman met de Bijbel omgaat, doet sterk denken aan de exegetische capriolen van Maarten ’t Hart. Zo valt hij over de uitdrukking ”zonen Gods” in Genesis 6: „Meervoud dus, terwijl iedereen wist dat God Zijn énige Zoon had gestuurd om ons te redden.” Of hij laat de Bijbel buikspreken wanneer hij een verwoestende uitbarsting van de vulkaan Ararat in een grijs verleden op het spoor is. „De gelovige zag in de regenboog boven het reukoffer van Noach de belofte van de Schepper dat hij hen nooit weer zo zwaar zou straffen als met de zondvloed. Daar kon je al dan niet in geloven. Maar de wetenschap documenteerde het tegendeel.”
Met speels gemak gaat Westerman voorbij aan allerlei argumenten die zijn wereldbeeld zouden kunnen corrigeren. Illustratief hiervoor is de manier waarop hij omgaat met het boek ”De zondvloed in het licht van de Bijbel, de geologie en de archeologie” van Alfred Rehwinkel, dat hij van Kroonenberg krijgt. „Ik liet ”De zondvloed” als kostbare buit in mijn tas glijden”, schrijft hij aanvankelijk. Om het later, zonder opgaaf van redenen, af te doen als „pseudo-wetenschap” die tegelijk „hilarisch en deerniswekkend” is. De gaten die Rehwinkel in het evolutiebolwerk schiet, negeert hij met onwetenschappelijke arrogantie.
De ontdekking van het Gilgamesj-epos -een oude, Babylonische versie van het zondvloedverhaal- brengt Westerman tot de simpele conclusie dat Gods Woord niet origineel is, maar deels ontleend aan heidense bronnen. Hij is er zelfs boos om dat hij altijd voor de gek is gehouden. Dat beide verhalen zouden kunnen teruggaan op een mondeling overgeleverde oerversie van deze geschiedenis, komt niet in hem op.
Intussen moet hij een plooitje gladstrijken. Hoe authentiek het Gilgamesj-epos ook is, de daarin beschreven zondvloed mag natuurlijk niet universeel zijn. Met hoopvolle instemming citeert Westerman de vertaler van het Gilgamesj-epos, George Smith: „Zou het niet kunnen, redeneerde Smith, dat na een winter van uitzonderlijke sneeuwval in het huidige Turkije de Eufraat en de Tigris zo ver buiten hun oevers waren getreden dat ze de complete laagvlakte bij de Perzische Golf hadden overspoeld?” Westerman weet kennelijk niet dat er vele volken overal op de wereld zijn die een vergelijkbaar zondvloedverhaal kennen, tot de inboorlingen van Zuid-Amerika toe. Toch Rehwinkel nog maar eens lezen…
Verblinding
Als Westerman de Zwitserse geneesheer Johann Jakob Scheuchzer in de mond legt dat fossielen „tekenen van Gods almacht zijn”, voegt hij er laatdunkend aan toe: „Hoe anders viel de aanwezigheid van schelpen, ammonieten en zoutwaterkreeften in de wanden van de Jungfrau of de Matterhorn te verklaren?” Inderdaad, Westerman, probeer eens een antwoord te formuleren.
Maar Westerman gebruikt Scheuchzer liever voor zijn eigen dubieuze spel. De Zwitser beweerde immers het fossiel van een mens uit de tijd van de zondvloed te hebben gevonden. Later bleek dat het gewoon om een amfibie ging. Conclusie van Westerman: „Sindsdien kon je in de lege oogkassen van dit fossiel de religieuze verblinding aflezen van geleerden als Johann Jakob Scheuchzer, een man van de wetenschap die door zijn geloof in God een amfibie voor een mens aanzag.” Alsof met deze pennenstreek alle Bijbelgetrouwe wetenschap is veroordeeld.
Voor het gemak vergeet Westerman trouwens dat eenzelfde geval van verblinding het kamp van de evolutionisten in diskrediet heeft gebracht. Werd in 1912 niet bij het Engelse Piltdown de lang door evolutieaanbidders verwachte ”missing link” tussen aap en mens gevonden? Pas in 1947 kwamen de geleerden erachter dat het om een vervalsing ging. Het beestje had toen al een mooie Latijnse naam gekregen… Met dit soort argumenten komen we dus niet verder.
Punt is dat Westerman niet op een eerlijke manier discussieert. Sterker nog, hij argumenteert niet. Hij poneert zonder iets te bewijzen, alleen om zijn eigen gelijk te halen. Wat dat betreft had hij zich de moeite van het beklimmen van de Ararat kunnen besparen. Misschien is het wel treffend dat hij uiteindelijk de bergtop tóch niet kon bereiken, al was die binnen handbereik.
Gelukkig komt Westerman ergens tijdens zijn tocht tot een diep en bescheiden makend inzicht: „Het mysterie, naarmate het verder leek opgehelderd, wist zich steeds weer te verplaatsen of op te splitsen. Dat op zich leek ervoor te pleiten dat het bestaansraadsel altijd wel ongrijpbaar zou blijven voor de metende wetenschappen.” Zou het dan toch waar zijn wat de Britse socioloog Christopher Dawson (1889-1970) ooit zei?: „Rede en geloof zijn beide vleugels om tot de waarheid te geraken. Een van beide slechts gebruiken, is de andere vleugel onbenut laten.”
N.a.v. ”Ararat”, door Frank Westerman; uitg. Atlas, Amsterdam, 2007; ISBN 978 90 450 1299 5; 288 blz.; € 19,90.