Dantes hel in hedendaagse vorm
Marcel Möring werkte tien jaar aan zijn nieuwe roman: ”Dis”. Het is een boek waarin een Joodse handelaar voor vragen staat: Wie ben ik? Waar hoor ik bij? Een literaire fanfare van verwijzingen en toespelingen is bovendien stampend aanwezig in deze roman. Maar - waagt Möring eigenlijk wel iets?
„De regen viel eindeloos, traag, onophoudelijk, en niemand die zich erom leek te bekommeren, alsof ze allemaal, die hele lompenbende in grijs en grauw en kleurloos, het als normaal beschouwden om hier nat te worden, hier aan de voet van de Groningerstraatbrug, wachtend op een bus die er al lang had moeten zijn, of nooit was geweest, en vanavond in ieder geval niet kwam.”Deze alinea is afkomstig uit de nieuwe roman van Marcel Möring. Het is een karakteristieke alinea, waarin de droevige triestheid weerspiegeld wordt die het kloppende hart is van deze roman. Assen is de stad waar handelaar Jacob Noach naam kreeg en rijk werd. Tijdens de nacht waarvan Mörings roman verslag doet, komt hij oog in oog te staan met de eigenlijke aard van zijn bestaan.
Goed en kwaad
De duisternis en triestheid van het nachtelijke Assen doen denken aan de beschrijvingen van de hel door Dante Alighieri (1265-1321), de grote Italiaanse schrijver van de ”Divina Commedia”. Dit uitvoerige gedicht valt te beschouwen als het grootste christelijke literaire werk uit duizend jaar middeleeuwen - we nemen er deemoedig onze hoed voor af. In Dantes gedicht gaat de ik-figuur aan de hand van de Romeinse dichter Vergilius op reis door de hel naar de louteringsberg, om daarna met zijn geliefde Beatrice het paradijs te betreden.
Op de flappen van Mörings roman valt te lezen dat ”Dis” de naam is van een stad in Dantes hel. Je kunt er als lezer dus niet omheen dat er verwantschap is met de ”Divina Commedia”. Möring laat elk van de tien hoofdstukken voorafgaan door een toenemend aantal concentrische cirkels, die aanduiden in welke hellekring de lezer arriveert. Bij Dante zijn er ook hellekringen, die elk een afgebakende groep zondaars bevatten: wellustigen, vraatzuchtigen, verspillers, gierigaards, ongedoopten, ketters, rovers, vleiers en noem maar op.
Maar bij Möring ligt het anders. Hoewel zijn roman de indruk wekt in samenhang met Dantes epos te zijn geschreven, is dat hoofdzakelijk schijn. Dantes oriëntatie is eenvoudigweg God en Diens beoordeling van goed en kwaad. Bij Möring zijn de zonden die Dante beschreef -seksuele uitspattingen, vloeken, dronkenschap, blasfemie- uitgebreid aan de orde, maar ze vormen geen ethisch probleem. De eigenlijke vraag van deze roman is: Wie ben ik? Het is de vraag van Jacob Noach, geboren in 1919, Jood, overlevende van de Holocaust, schoenmaker, handelaar, vader van drie dochters, ontheemde.
Buitenstaander
De roman speelt in 1980, tijdens de nacht voorafgaand aan de TT van Assen: een motorcrosswedstrijd van internationale allure. Het provinciestadje is overbevolkt met hossende en drinkende massa’s, jankende motoren en hier en daar straatgevechten. In deze broeierige atmosfeer waaiert het verhaal breed uit. Jacob Noach is de persoon om wie alles draait; in zijn spoor verschijnen er tal van verhaalfiguren op het toneel. Ze weerspiegelen iets van Jacobs innerlijke verwarring.
De hel in deze roman is de vervreemding, het besef nergens bij te horen, de eenzaamheid en het ontbreken van een helder zicht op een inspirerende lotsbestemming. De roman staat vol met verwijzingen naar deze vraagstelling, die de stuwkracht levert voor het gehele verhaal. Meteen al in het eerste hoofdstuk worden de vragen geformuleerd waarom het draait: Jacob vraagt zich af „waar de kern is.” Dat blijkt een prangende vraag te zijn, in het licht van de verdwijning van God: „God is niet meer het middelpunt van het leven.” Daarom: „Wat voor mens wil ik eigenlijk zijn? Wat ben ik? Hij ligt in bed, de armen naast zich en denkt aan zijn moeder.”
Jacobs familie is omgekomen in de Tweede Wereldoorlog. Hijzelf zat drie jaar als onderduiker in een gat in de grond. Toen hij na de Bevrijding weer terugkeerde in Assen, groeide er een diepe woede in hem: woede tegen de wereld die hem als Jood uitkotste. Deze negatieve energie zette hij om in een enorme daadkracht. Hij zou het iedereen betaald zetten. Dat heeft zijn identiteit gestempeld.
Maar de kwestie die hier in het geding is, reikt dieper. Het gaat in Jacobs leven niet alleen om het feit dat hij als Jood per definitie een buitenstaander is, maar ook en vooral om de vraag wie hij is als mens: „Het was dezelfde pijn die hij had gevoeld als andere mensen zich herkend wisten, zich deel van een groter geheel voelden, één met een gedeelde ervaring, of een gemeenschappelijke geschiedenis, een geheel. Dat was iets wat hij niet kende, het was iets wat hij ook niet kon begrijpen. Een eenzame roeier op een weids zwart water.”
Nacht en chaos
Als er fundamentele kwesties in het geding zijn, zoals hier, dan is het de vraag hoe daar in het spoor van de verbeelding mee wordt omgegaan. Welk zicht schept het verhaal: uitzicht of mist - of iets ertussenin? Een markeringspunt hier is het moment waarop Jacob een relatie aangaat met een Drentse boerendochter, die hem drie dochters zou schenken.
Hij zag toen en daar op die boerderij hoe er orde en rust heersten in het gezin van zijn toekomstige vrouw. Het besef dringt diep tot hem door dat zo’n inrichting van het bestaan hem nooit zal bevredigen. Hij wordt zich bewust van zijn innerlijke hang naar het tegendeel: chaos, driften en nacht, als tegenhangers van orde, vervulling en daglicht. Het gaat hem om de nachtzijde van het leven, waar vitaliteit en bruisende ervaring alle kwellende vragen moeten laten verstommen. „Maar het leven, dat donkere nachtelijke bestaan waarin de leegte van de dag iets is waarom men schamper lacht, dat leven lokt hem als een kaars een mot.”
In vulgaire vorm is deze levenshouding zichtbaar in de hossende en drinkende massa’s in de straten van Assen, die zich wentelen in de dorre triestheid van Mörings hel, waar evenals bij Dantes hel het opschrift geldt: „Wie hier binnengaat, laat elke hoop op een toekomst varen.” Maar daarmee red je het niet, lijkt Jacob Noach uiteindelijk te beseffen. De vragen blijven kwellen: Waar hoor ik bij? Wat is de kern? Een echt antwoord op deze vragen komt er natuurlijk niet, want wie „het verhaal rond kan krijgen”, is een bedrieger in de ogen van een van de verhaalfiguren. Daarom rest er uiteindelijk niets anders dan het besef van Marcus Kolpa, ook Jood en nergens bij horend: „Hij voelt zich een schip op de lange deining en verlangt naar een thuishaven. Odysseus, ja. Een joodse Odysseus en dus zonder haven.”
Schraal
Toch komt er zoiets als een antwoord. Aan het slot van het boek ervaart Jacob op de Joodse begraafplaats een zekere innerlijke rust. Maar wat is de inhoud daarvan en de houdbaarheid met het oog op de kwellende vragen die de toon bepaalden in het boek? Daarover meldt Möring nauwelijks iets steekhoudends.
De diepgewortelde angst voor en weerzin tegen hoop en vertrouwen, zoals die behoren tot het hart van de moderne cultuur, manifesteert zich hier. Onder alle literaire fanfare in deze roman -Möring verwijst niet alleen voortdurend naar Dante, maar ook naar een literaire mastodont als James Joyce- schuilt dus uiteindelijk een zeer schrale inhoud, die het vermoeden wekt van een gebrek aan durf. Als die vragen van zingeving en betekenis nu werkelijk zo kwellen, waarom dan niet eens in alle ernst een antwoord overwogen? Waarom waagt Möring niets in dit dikke boek?
N.a.v. ”Dis”, door Marcel Möring; uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 2006; ISBN 90 234 1969 3; 512 blz.; € 25,-.