Cultuur en Bloem
Bepaalde gerechten keren steevast terug op het juridisch menu. Een daarvan is de worsteling om Nederlandse recht, doortrokken van eigen cultuurhistorische waarden, toe te passen op medeburgers die een andersoortige culturele bagage meedragen.
In het Nederlands Juristenblad (nr. 43) schrijft mr. dr. W. M. van Rossem, rechtsantropoloog, over ”De rechter als cultuur-switcher”. Door de toenemende etnische variatie neemt ook de diversiteit aan culturele argumenten in de rechtszaal toe. Rechters kunnen via ”open begrippen” in het recht zoals ”redelijkheid” de cultureel bepaalde visie van de rechtszoekende gestalte geven. Zij moeten dan wel een cultuurswitch maken.De auteur bespreekt enkele zaken. Zo liet het hof Den Haag een verdachte gaan in verband met het fenomeen bloedwraak en een bloedvete tussen families. De verdachte viel een lid van een andere familie aan, nadat hij een auto met leden van de rivaliserende familie in de onmiddellijke nabijheid van zijn woning ontdekte. De dreiging die hiervan uitging was voor deze specifieke verdachte, vanwege zijn achtergronden, dusdanig reëel dat zijn beroep op zelfverdediging slaagde.
Een andere zaak betrof een Surinamer die bedreigd werd met zwarte magie. Het beroep op zelfverdediging faalde echter, omdat de rechters bedreiging met zwarte magie niet als een serieuze bedreiging namen. Zwarte magie is in westerse ogen bijgeloof en onredelijk, zodat deze nimmer gerechtvaardigde angst op kan leveren die strafbaar gedrag kan rechtvaardigen. Voor iemand uit de binnenlanden van Suriname kan voodoo echter even reëel zijn als een bloedvete voor een Turk. Uiteindelijk vindt na kennisname van de typisch culturele elementen een tweede stap plaats waarbij de rechter aan de orde stelt in hoeverre het Nederlands recht in een concreet geval om kan gaan met de culturele inkleuring. Het moet niet alleen voor de verdachte zelf een voorstelbaar gevaar zijn, maar in objectieve zin ook voor anderen. Bij bloedwraak kunnen wij ons iets voorstellen, bij zwarte magie niet. Bij dit soort zaken moet voor de bepaling van wat redelijk is, daarom de vraag worden gesteld om wíéns redelijkheid het gaat en welk redelijkheidsoordeel moet prevaleren.
Ook bijdragen omtrent human interest kunnen interessant zijn. In de glossy Mr. (nr. 10, 2006) bespreekt mr. I. Sutorius de biografie van ”J. C. Bloem, meester-dichter” (door mr. G. Donker). De titel is passend, daar Bloem naast dichter ook jurist was, een feit dat velen onbekend is. Zijn juridische carrière had echter veel weg van een hindernisbaan. Het kostte hem al de nodige tijd om af te studeren, maar op 29-jarige leeftijd slaagde hij dan toch op grotendeels van zijn vriend de dichter Van Eyck overgeschreven stellingen. Bloems benoeming tot griffier van het kantongerecht ging op het laatste moment niet door, vanwege een strafzaak in verband met homoseksualiteit, waarvoor hij voorwaardelijk werd veroordeeld. Eerst na acht jaar solliciteren, bedelen en kruien werd hij aangesteld als griffier, eerst in Lemmer (”het cayenne van Friesland”, aldus Bloem), daarna in Breukelen (”het paradijs van Nederland”). Vervolgens was Bloem weer op zichzelf aangewezen tot zijn benoeming als griffier te Zutphen (”de hel van Zutphen”). Deze benoeming in 1942 zou, gelet op zijn drankzucht, gebrekkige fysieke en juridische conditie, een politieke achtergrond hebben gehad. Na een flirt met de NSB, bleef Bloem politiek passief, als zovelen. Hij was zich daar wel van bewust, getuige zijn sonnet na de fusillering van Jan Campert: „Terwijl zij vielen, was ik ongedeerd/ Maar wat was wat ik deed bij wat zij deden?/ Wat heb ik tot nu toe geleden?/ Wat is voorzichtig nog en wat is laf?”
Er zijn veel anekdotes over Bloems geldzorgen, drankzucht en luiheid, alsmede over zijn aversie tegen „geestlozen arbeid, mokkend verricht.” Ambitie ontbrak. Toch toont de biograaf aan dat Bloem wel degelijk als een behoorlijk jurist veel werk verzette, maar de kantonrechter was „een grote lummel.” Bloem en het maatschappelijk bestel, dat ging nu eenmaal niet. In 1946 kreeg hij eervol ontslag en kon zich volledig aan het dichten wijden. Wat bleef was de vraag naar zin: „Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten/ Voor de rechtvaardiging van een bestaan/ In ’t slechts vervullen van onnoozle plichten/ Om den karige brode allengs verdaan?”
Ten slotte in het Advocatenblad (nr. 16) mr. L. de Hoog: ”Doorstart na faillissement minder aantrekkelijk”. Door de Hoge Raad is bepaald dat de ontslagbescherming voor werknemers die na driemaal verlengen van een tijdelijk contract automatisch voor onbepaalde tijd in dienst komen, ook geldt als werknemers na faillissement in doorstart worden overgenomen. Hij neemt zijn werkverleden dus mee, in plaats van met een schone lei te beginnen. Dit zal contraproductief werken voor de bereidheid een failliete boedel nieuw leven in te blazen, hetgeen negatief is voor economie en werkgelegenheid. Werkgevers weten immers niet wie zij in huis halen bij zo’n doorstart.
Doorgaans wordt een dergelijke werknemer daarom een contract voor bepaalde tijd aangeboden. Soms heeft deze echter reeds enkele contracten voor bepaalde tijd achter de rug bij de failliete werkgever, zodat de opvolger hem onwetend en onbedoeld toch in vaste dienst aanneemt.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten