Blindheid
Wat een droevige blindheid en wat een dwaasheid is het van een verstandig schepsel, dat de hoogheid van zijn Schepper niet zien kan en dat hij zo’n waan en trots gemoed heeft van zichzelf. Hij is zo hoogmoedig van zichzelf. Ach, wat blindheid, om al die ijdelheden te houden voor zijn hoogste geluk en te waarderen boven de gemeenschap van de Schepper.
O, gij dan, hoogmoedige rijke, die naar de wereld uiterlijk voorspoedig is. Zo u geen andere rijkdommen bezit dan deze tijdelijke, wees dan verzekerd dat u zo arm zult sterven als u geboren bent. Maar zeg mij nu eens, o, hoogmoedige, wat nut, wat troost zullen uw goederen, uw staat, uw eer en ambten u geven in de dood? Al dat jagen en zuchten naar bezittingen, is dat de hemel wel waard? Kan dat u vergeving van zonden toebrengen? Kan dat u de hemel openen? Kan dat u gelukkiger maken na de dood?Wel, zie uw dwaasheid in dezen. Het is een voorbereiding tot dat droevige afscheid. Dwaas, in deze nacht zal uw ziel van u genomen worden. En gij, trotse christenen, u verheft zich op uw sterkte, maar weet dat u mensen bent die maar voor een tijdje bestaan. Uw levensglas loopt immers al zachtjesaan naar zijn eind en daarna zult u rekenschap moeten geven.
Arnoldus Montanus, predikant te Lekkerkerk (”Asaphs geestelijke overwinning”, 1717)