Aanbeden en verfoeid
„Hier staat het orgel van de Deen/ Zo scherp als dit, ge vindt er geen!” Het begin van een puntdicht, te zingen op de wijs van Psalm 100, 134 of de Avondzang. Organist Lambert Erné (1915-1971) noteerde deze regels op 23 januari 1961 in het gastenboek van de Utrechtse Nicolaïkerk. Het markante Marcussenorgel in deze kerk, ’zijn’ orgel, was toen op de kop af vier jaar oud. Het instrument staat centraal in ”Orgels van de Wederopbouw”.
”Al gaat het u door merg en been,/ Voor ons toch blijft het nummer één!”, vervolgde Erné. En: „Ofschoon men onze werken haat / Zoals het bij Johannes staat, Dit orgel werd tóch de primaat,/ Al sleepte men ’t ook over straat!”
Uit Ernés puntdicht blijkt dat lang niet iedereen tevreden was met het in januari 1957 in gebruik genomen orgel in de Nicolaïkerk te Utrecht. Naast veel lof en waardering klonk er ook scherpe kritiek op dit instrument van Deense makelij. Erné liet zich door de schimpscheuten van „deskundigen”, zoals hij ze spottend noemde, niet van de wijs brengen. Hij gíng voor dit orgeltype, dat bekend werd onder de naam neobarok. Het neobarokorgel van de naoorlogse jaren was een reactie op de grondtonige en vaak kwalitatief inferieure fabrieksinstrumenten uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Met toepassing van de elementen uit de bloeitijd van de orgelbouw wilde men een nieuw, eigentijds orgeltype realiseren.Aangestoken door orgels van onder meer de Deense firma Marcussen sloegen ook de Nederlandse orgelmakers langzaam maar zeker die nieuwe richting in. Tal van prullaria werden op straat gezet en vervangen door het nieuwe orgeltype. Er diende zich een totaal nieuwe klankwereld aan. Door de een aanbeden, door de ander verfoeid. Helaas moet ook gezegd worden dat het enthousiasme voor dit type orgel zo ver ging, dat zelfs een aantal historische orgels werd aangepast aan het neobarokke ideaal.
Vlijmscherp puntje
De geschiedenis van het neobarokorgel is onder redactie van dr. Hans Fidom te boek gesteld. Zelf schrijft hij over de Orgelbewegung (het begin), een stroming die in de eerste helft van de negentiende eeuw in Duitsland ontstond. Verder schetsen Peter van Dijk en Jan Jongepier de kenmerken van het neobarokorgel, terwijl Wim S. Ros aantoont hoe groot de betekenis van de Deense meubelkunst (Kaare Klint, 1888-1954) was voor het orgelfront, zoals dat ook in de Nederlandse orgelwereld werd geïntroduceerd.
Stephen Taylor, evenals Ko Zwanenburg bespeler van het Nicolaïkerkorgel, neemt ongeveer de helft van het boek voor zijn rekening. Hij beschrijft de geschiedenis van de ontwerpfase van zijn orgel, voorafgegaan door een gedegen artikel over orgelmuziek en orgelspel in de periode 1940-1960.
In het woord vooraf zet Fidom meteen de toon. „De neobarok is (nu) voorbij”, schrijft hij. „Onze attitude is veranderd. De manier van doen van Lambert Erné, destijds met afstand degene die precies meende te weten wat goed en wat fout was in de orgelwereld en dat in niet mis te verstane woorden liet merken, is de onze niet meer.” Zo, dat weten we vast! De keerzijde daarvan is volgens Fidom of we nog wel met zoveel vuur strijden voor onze idealen als Erné destijds.
Laat ik meteen maar vaststellen dat dit vuur vandaag de dag behoorlijk is gedoofd. Inderdaad werd menigeen door bange vrees beladen als men wist dat Lambert Erné in aantocht was. Ook was het puntje van zijn potlood soms vlijmscherp geslepen. Maar niemand hoefde te raden waar hij voor stond. Dat kan van sommigen van de huidige generatie adviseurs, organologen en deskundigen niet altijd gezegd worden, zowel in woord als in geschrift. „Hoe het ook zij”, schrijft Fidom verder, „de verschillen tussen toen en nu scheppen voldoende afstand om te proberen de neobarok zo objectief mogelijk te bezien.”
Speeltuin
Na wat omtrekkende bewegingen rond de zogeheten Orgelbewegung, met kleurrijke Duitse figuren als Hans Henny Jahnn en Christhard Mahrenholz, komen zowel Fidom als Van Dijk en Jongepier uit bij de Nederlandse orgeladviseur mr. Arie Bouman. Zijn macht reikte gedurende driekwart van de vorige eeuw heel ver, zo blijkt uit de geschiedschrijving. Bouman beschouwde het Nederlandse (historische) orgelbezit zo’n beetje als zijn speeltuin, waarin hij vrij kon spelen en experimenteren.
Vervolgens passeren diverse orgelmakers uit de begintijd van de neobarok de revue. Het waren vooral de adviseurs van de Hervormde Orgelcommissie die het ’evangelie’ van de vernieuwing in de orgelbouw verkondigden. Hun zaad viel echter niet overal in goede aarde. Het gepropageerde orgeltype kende goede navolgers, maar ook slechte imitaties. Soms zo slecht dat sommige instrumenten nu al afgebroken zijn.
Stimulans
De grote stoot voor de nieuwe richting in de Nederlandse orgelbouw gaf de Deense firma Marcussen met de bouw van een nieuw orgel voor de NCRV-studio (1953). Dit tot Sweelinckorgel gedoopte instrument was een daad van betekenis. Het bevindt zich thans in de Nicolaïkerk te Utrecht. Vervolgens realiseerde Marcussen, onder aanvoering van Lambert Erné, een nieuw orgel voor de Utrechtse Nicolaïkerk. In het voetspoor daarvan werd ons land na de watersnoodramp verrijkt met nog meer Marcussenorgels, de zogenoemde rampenfondsorgels.
Deze instrumenten zijn behalve voor de orgelbouw ook een stimulans geweest voor het orgelspel. Men ontdekte dat oude muziek goed klonk op deze zogeheten neobarokorgels. Ook de nieuwe composities van Duitsers als Hindemith, Pepping en Distler bleken deze instrumenten als op het lijf geschreven. In hun kielzog schreven organisten als Jacob Bijster, Cor Kee, Adriaan C. Schuurman, George Stam, Piet Post, Haite van der Schaaf, Jaap Dragt en vele anderen koraalvoorspelen, koraalbewerkingen en partita’s, in samenhang met het neobarokke orgeltype.
Over die samenhang gesproken! „Wat te denken van César Francks ”Prélude, fugue et variation” op het Sweelinckorgel en Julius Reubkes Psalm 94 op het Marcussenorgel in de Nicolaïkerk?” schrijft Taylor. „Het neobarokke orgel, met zijn uitdagende klank en speelmechaniek, heeft een grotere bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het orgelspel in de twintigste eeuw dan welk ander orgeltype ook. Dit feit wordt wel eens vergeten door de voorstanders van de latere historiserende richting, die al te gauw geneigd zijn het neobarokke orgel te beschouwen als een eerste, mislukte poging tot ’historische’ orgelbouw”, aldus Taylor. Ik vrees dat dit zaad ook niet overal in goede aarde valt. Dat ligt echter niet aan dit voortreffelijke boek.
N.a.v. ”Orgels van de Wederopbouw. Het orgel van de Nicolaïkerk in Utrecht en andere orgels van na 1945”, door dr. Hans Fidom (red.); uitg. Walburgpers, Zutphen, 2006; ISBN 90 5730 432 5; 320 blz.; € 34,95.