Veluwse klederdracht als jeugdliefde
OLDEBROEK - Zelf heeft hij het nooit gedragen. Toch zit de 67-jarige Dries Schut al zijn hele leven tussen de klederdracht. „Ik ben in 1939 geboren. De stoffen waren kort daarna, in de oorlog, veel te duur.” Op zijn zeventiende begon hij de kledingstukken te verzamelen. „Toen kreeg ik er oog voor.”
Achter een glazen wand van een paar meter staan ze: zeventien etalagepoppen en twee babypoppen - allemaal in klederdracht gestoken. De schijnwerpers in de vitrine zijn nog naar beneden gericht. Vanaf morgen, als de tentoonstelling in de nieuwe, geklimatiseerde expositieruimte van Boerderijmuseum De Bovenstreek in Oldebroek officieel wordt geopend, staan de klederdrachtkostuums in het volle licht.Rechts in de vitrine voert de kleur zwart de boventoon. Alleen een meisje draagt een lichtgrijze rok, een baby heeft een paars pakje aan. Aan de linkerkant fleuren kleurig bedrukte stoffen, paarse linten en sierlijke mutsen de kledij op. „Het is een opstelling van trouw en rouw”, aldus Schut.
Hij maakte voor de vitrine een selectie uit zijn 4000 stuks tellende verzameling, die onlangs door het museum is aangekocht. De eerste opstelling blijft in elk geval twee jaar staan. De rest, waaronder zo’n 180 mutsen, ligt in dozen of hangt aan hangers, veilig opgeslagen op de zolder boven de expositieruimte. In de toekomst moeten klederdrachtshows ook dat deel van de collectie laten zien. Bijna alle kleding is afkomstig uit Oldebroek, Oosterwolde, Hierden, Nunspeet of Doornspijk.
In het oude gedeelte van het boerderijmuseum waren al sinds zes jaar een stuk of tien van Schuts kostuums tentoongesteld. Voor meer was geen ruimte. Schuts eigen huis herbergde de rest. Toen zijn vrouw en hij verhuisden van een Oldebroekse boerderij naar een ouderenwoning in Oosterwolde ging dat niet meer.
Voor Schut is de komst van een nieuwe expositieruimte in het museum -onder meer gefinancierd met Europese gelden- een uitkomst. „Ik was bang dat ik geen goede bestemming kon vinden. Ik heb hier immers ook geen blijvende stad?”
Schut wijst op een zittende poppendame aan de rechterkant. „Dit is voor mij het mooiste kostuum. Mijn grootmoeder, geboren in 1875, heeft het heel lang gedragen omdat ze veel kinderen verloren heeft. De rouwperiode duurde in deze streek zo’n drie jaar. Ik herinner me nog dat ze zulke kleren droeg als ze bij mijn moeder op visite kwam.”
Op de tafel voor de pop in klederdracht ligt een opengeslagen Bijbel. „Mijn grootmoeder was een godvrezende vrouw”, mijmert Schut. „De Bijbel was haar eten en drinken.”
Schut verzamelt al vanaf zijn zeventiende. „Ik ben tussen de kostuums opgegroeid.” Zijn moeder naaide ze zelf en droeg de traditionele kledij totdat ze de verpleging in ging. Toen moest ze wel overstappen op het witte verpleegstersuniform.
Ook zijn grootmoeder -niet de rouwende dame- was kostuumnaaister. Ze was te zwak om te dienen bij rijke boeren op het nabijgelegen Kampereiland, zoals veel meisjes in die tijd deden.
„Ik had zelf ook graag klederdracht aan gehad”, herinnert Schut zich uit zijn kinderjaren. „Maar m’n ouders hadden niet genoeg geld om me in die kleding te steken. Als ik bij kennissen in Staphorst was, liep ik de hele dag rond in hun Staphorster dracht.”
Schuts bevlogenheid en deskundigheid blijkt als hij door de vitrine naar de poppen tuurt. „Kijk, deze muts heeft een veel bredere kanten rand dan die. Hoe groter de rand was, hoe duurder. Wie het breed heeft, laat het breed hangen.”
Dat klederdracht verdwijnt, vindt Schut jammer. „In mijn jeugd zag het middenschip in de kerk wit van de mutsen. Nu draagt hier in de Dorpskerk nog één persoon klederdracht, in de oud gereformeerde gemeente zijn er nog twee.
Het verdwijnen van de dracht is alleen een uitwendig teken van verandering. Tegelijkertijd zijn er veel meer tradities voorbijgegaan. Vroeger legden de buren bijvoorbeeld een overledene af, zij droegen hem weg. Die tradities verdwijnen. Dat vind ik erg.”