Klein getal
De eerste verzen van dit hoofdstuk bevatten in zich een brief door de Heere Jezus gezonden aan de gemeente te Sardis. Daarin komen enkele zaken voor, namelijk een beschuldiging of verwijt, en een vermaning tot verschillende plichten. Maar ook een lofbetuiging aan deze gemeente.
Het eerst komt ons voor die lofbetuiging. De persoon die deze lofbetuiging doet, is Hij Die de zeven geesten Gods heeft en de zeven sterren. Het is Christus Zelf, op Wiens lofbetuiging men volkomen staat kan maken, omdat Hij het hart en de nieren beproeft en niet van node heeft dat iemand getuigen zou van de mens. Hij weet immers Zelf wat in de mens is.De personen tot wiens lof gesproken wordt, worden namen genoemd. God heeft hun een nieuwe naam gegeven, een naam beter dan der zonen en der dochteren. Ja, zelfs een naam onder de levende kerk in Jeruzalem.
Zij zijn opgeschreven op de rol van Gods uitverkoren, verloste en geheiligde volk, wegens hun ijver, oprechtheid, vroomheid en getrouw uitkomen voor de zaak van God in zo’n ontaarde tijd. Zij hadden zich uitnemend gedragen boven anderen en dus een naam gekregen. De Heere kent de oprechten, Hij kent hen bij naam. Zij worden beschreven vanwege hun klein getal.
Ebenezer Erskine, predikant te Stirling (”Gods klein overblijfsel”, 1744)