Gans Israël. Voetiaanse en coccejaanse visies op joden gedurende de zeventiende en achttiende eeuw
Titel: ”Gans Israël. Voetiaanse en coccejaanse visies op joden gedurende de zeventiende en achttiende eeuw”
Auteur: dr. M. van Campen
Uitgeverij: Boekencentrum, Zoetermeer, 2006
ISBN 90 239 1926 2
Pagina’s: 659
Prijs: € 47,50.
Wie zich tot op heden wilde informeren over de wijze waarop theologen in de zeventiende en de achttiende eeuw over het Joodse volk dachten, moest genoegen nemen met vaak summiere, her en der verspreide gegevens uit artikelen en boeken. Zelfs onder theologen die bijzondere studie maakten van de Nadere Reformatie bleek er onbekendheid met dit onderwerp te zijn, wat aangeeft het verschijnen van de studie ”Gans Israël” van dr. M. van Campen over de visie van voetianen en coccejanen ten aanzien van dit onderwerp meer dan welkom is. De auteur heeft een grote ijver aan de dag gelegd om in een jarenlange studie zicht te krijgen en te geven op de breedte en de diepte van de aandacht die onze oudvaders hebben gehad voor het volk van de Joden. Hij heeft vergeten of verstopte bronnen ontdekt en geopend, zodat in de toekomst niemand meer kan zeggen dat er geen gegevens hierover voorhanden waren. Wie op enigerlei wijze studie wil maken van de plaats van het Joodse volk in het theologische denken in ons land of van de verhouding tussen voetianen en coccejanen kan zich niet permitteren deze studie ongelezen te laten. Ze bevat een schat aan informatie over de plaats die het Joodse volk innam in het theologische denken van beide stromingen, en dat in het kader van het geheel van hun toekomstverwachting.
Om zijn werk niet kunstmatig te begrenzen heeft de auteur zich niet willen beperken tot de zeventiende en de achttiende eeuw. Hij heeft ook een deel geschreven over dit onderwerp over de tijd voorafgaand aan de hier besproken eeuwen; dit zal het eerste deel zijn van het drieluik dat hij hoopt te publiceren en het zal binnen afzienbare tijd verschijnen. Daarna hoopt hij nog een derde deel uit te geven over de tijd na de achttiende eeuw.
Beperking
Al telt het tweede deel in de serie niet minder dan 660 pagina’s en bestaat het vermoeden dat het eerste en derde deel een soortgelijke omvang zullen tonen, toch heeft de auteur zich wat de breedte van zijn studie betreft moeten beperken, om de diepgang niet teloor te laten gaan. Zijn eerste beperking betrof de twee stromingen in de kerk van die tijd: de voetianen en de coccejanen. Dit is een keuze waarop hij bij de verdediging van zijn proefschrift werd aangevallen, omdat in beide kampen gelijksoortige opvattingen gevonden worden over de noodzaak om Joden het Evangelie te verkondigen, zij het vanuit een verschillende toekomstverwachting.
Persoonlijk betreur ik het dat er niet meer aandacht gegeven is aan andere stromingen, zoals de labadisten, de collegianten en de quintomonarchianen. Niet dat deze niet aan de orde komen, maar dit gebeurt meer terzijde, als het gaat over beïnvloeding van de besproken oudvaders. Wie de opvattingen van laatstgenoemde sektariërs vergelijkt met de gedachten die binnen de kerk verkondigd mochten worden, zal het opvallen dat er veel wezenlijke verschillen bestaan tussen de chiliasten buiten de kerk en onze oudvaders, die binnen het kader van de gereformeerde belijdenis bleven.
Een tweede beperking zit in de keuze van de te behandelen schrijvers. Het is geen compendium geworden in die zin dat iedere auteur die over het Joodse volk schreef, hier ook een plaats in kreeg. Besproken worden achtereenvolgens Voetius, Hoornbeeck, Essenius, Ridderus, Koelman, W. à Brakel, Hellenbroek en Van der Groe. Van de coccejanen worden behandeld: Coccejus, Alting, Sibersma, Groenewegen, Flud van Giffen, Vitringa, Lampe en Mobachius. Er moest een keuze gemaakt worden en het is een respectabel aantal, maar je mist toch node een uitvoeriger bespreking van bijvoorbeeld de opvattingen van Lodenstein, Witsius, Comrie en Smytegelt, om er maar enkele te noemen. De laatste naam wordt zelfs in dit proefschrift niet eenmaal genoemd.
Vanzelf is deze beperking wel begrijpelijk, zeker ook als het oudvaders betreft die geen enkele affiniteit met het Joodse volk toonden. Schrijvers als Verschuir, Schortinghuis, Saldenus, Oomius en Fruytier passeren in dat verband heel kort de revue. Zo blijft er voor latere onderzoekers nog werk te over.
Diepteboringen
De promovendus heeft -en dat is te prijzen!- gekozen voor een uitvoerige weergave van de opvattingen van bepaalde auteurs. Dat brengt voor velen verrassende opvattingen aan het licht. Met verwondering zullen velen nu kennis kunnen nemen van bijvoorbeeld Voetius’ opvattingen over de onvervulde profetieën voor Israël, over de roeping die de kerk heeft voor de Evangelieverkondiging onder het Joodse volk, maar ook over de algemene, kerkelijke en politieke middelen die daarvoor moeten worden aangewend en die Van Campen in zijn studie opneemt.
Rijk is de informatie die Hoornbeeck heeft verzameld over de Joodse religie en waarvan een deel in deze studie nu ook aan ons wordt doorgegeven. De vooroordelen die bij Joden leven ten aanzien van het christendom zijn nog werkelijkheid en met de opsomming ervan kan ieder die met Joden wil spreken over de belangrijkst zaken van hun en ons leven, zijn voordeel doen.
Heel indrukwekkend is hier ook de uitvoerige weergave van de middelen die gebruikt moeten worden voor de bekering van het Joodse volk tot Christus. Bij de bespreking van de opvattingen van Essenius krijgen we ook zicht op de geweldige impact die het optreden van de pseudo-messias Sabbatai Zwi in die tijd had, zowel op de Joden als op degenen die zich bij hun wel en wee betrokken voelden.
Bijzonder interessant is de beschrijving van het Utrechtse initiatief, dat uitmondde in kerkelijke besluiten op klassikaal en provinciaal niveau voor een ”Project tot bekering van Joden”. Niet alles is hier weer te geven. Slechts één advies: tolle lege!
Praktijk
Helaas blijkt uit deze studie dat de uitvoerige en toch ook diepgaande belangstelling voor het Joodse volk in de praktijk weinig handen en voeten gekregen heeft. Van Campen geeft daar her en der wel enige verklaringen voor -zoals bijvoorbeeld de afwezigheid van Joodse inwoners in Utrecht- maar toch zal ieder na het lezen van de warme belangstelling van velen voor de bekering van Joden, geprikkeld zijn om te weten waarom deze goede initiatieven zijn doodgebloed. Bleef het dan toch te veel steken in de theorie, in de bezinning, en dat terwijl er toch professoren werden aangesteld voor de judaïca en iedere predikant werd toegerust en aangezet om contacten met Joden te zoeken en te onderhouden? Ook hier ligt nog een terrein voor verder bestudering.
Opmerkelijk
De titel van deze studie luidt: ”Geheel Israël”, en ongetwijfeld is daarbij gedacht aan de tekst van Romeinen 11: 26: „En alzo zal geheel Israël zalig worden…” De exegese van deze tekst blijkt in het boek van Van Campen door onze oudvaders steeds zo gegeven te zijn, dat ze niet op gespannen voet stond met de Bijbelse leer van de predestinatie. Als het Joodse volk zich massaal tot de Christus zal keren, zal dit toch niet inhouden dat ieder, hoofd voor hoofd, dit oprecht doet en dus voor eeuwig behouden wordt. Ook hierbij zal gelden dat het niet al Israël is, dat Israël genaamd wordt, zoals dit ook in de kerk is. Essenius schrijft bijvoorbeeld bij dit ”gans Israël”: „Zoo vele als waarlik na den Geest daertoe behooren.”
Slechts bij Van der Groe meent Van Campen hier een inconsequentie op te merken tussen de in zijn preken nadrukkelijk aanwezige leer van de uitverkiezing en zijn positieve toekomstverwachting aangaande Israël. Ik vraag me af of hier niet een te vlotte conclusie getrokken is. Zeker is dat gebeurd bij de interpretatie van het spreken van Van der Groe over Gods tempel bij het tot Christus bekeerde Joodse volk. Prof. De Reuver heeft er bij de promotie terecht op gewezen dat Van der Groe hier een geestelijker opvatting over heeft dan de promovendus ons wil doen geloven.
Dwepers
Onbegrijpelijk vind ik het dat Van Campen voor een zekere categorisering een terminologie gebruikt die wezensvreemd is aan de tijd die hij beschrijft. Ik doel op zijn gebruik van het woord ”chiliasme”. In de zeventiende eeuw werd dit woord gebruikt voor een grote groep dwepers, meest uit sektarische kringen zoals de collegianten, die voortdurend hun eensnarige viool bespeelden met dit thema. Ze werden ook wel ”duizendjarigen” genoemd en zijn door al onze oudvaders vanwege hun extreme opvattingen, die in strijd waren met het belijden der kerk, voortdurend fel bestreden.
Ook de oudvaders die een positieve toekomstverwachting voor de kerk koesterden en geloofden in een aanstaande bekering van het Joodse volk, bestreden de chiliasten -zoals overigens ook Van Campen op verschillende plaatsen aantoont- en kenden heel wat meer snaren om te bespelen dan die van de toekomstverwachting. Waarom dan toch die term ”postchiliasten”, die stamt uit de vorige eeuw, gebruikt om sommige oudvaders toch min of meer op één hoop te gooien met die dwaalzieke sektariërs? Telkens raakt de auteur hier ook zelf mee in de knoop als hij deze of gene oudvader van wie hij zegt dat hij het chiliasme bestreed, toch weer de naam ”postchiliast” opplakt!
Jean de Labadie
Volgens Van Campen heeft Koelman zich, net als Brakel, nooit kritisch uitgelaten over de toekomstverwachting van Jean de Labadie. Dit is niet juist. Koelman schreef twee boeken tegen de labadisten. In het tweede deel, ”Der Labadisten Dwalingen grondig ontdekt en wederlegt” (Amsterdam, 1684) dat niet minder dan 874 bladzijden telt, luidt Hoofdstuk XX: ”Der Labadisten dwalend gevoelen ontrent het Duyzend-jaarige Rijk, en ontrent de Gemeinschap van goederen, breeder uitgehaalt, en kortelijk wederlegt”. Nadat Koelman heeft aangegeven op welke punten hij ten aanzien van de toekomstverwachting niet van mening verschilt met De Labadie, komen uitvoerig acht punten aan de orde die hij in het labadistische gevoelen verwerpt. Hij schrijft daar onder meer: „Wy weeten dat de duyzendt-jaarige zo droomen van een heerlijk Koninkrijk op aarden/ datse byna al wat zy leezen in den Bybel/ vinden applicabel op haar inbeelding.” Hij noemt dan dr. Homes uit Engeland als voorbeeld en meent dat De Labadie diens boek „wel mocht in handen hebben gehadt en gevolgt.”
Kerkelijke besluiten
De schat aan informatie die ons hier wordt geboden, is voor degenen die de Evangelieverkondiging onder het Joodse volk ter harte gaat, echter zeer goed bruikbaar. Zowel de verwerkte Bijbelse gegevens alsook de grondige kennis van het Jodendom die verwerkt zijn in de adviezen aan kerkelijke vergaderingen en die zelfs gestalte kregen in kerkelijke besluiten, zijn in onze tijd nog van uitstekende kwaliteit om richting maar ook inhoud te geven aan dit werk.
Laat ieder die liefde heeft tot het volk Israël er kennis van nemen hoe onze vaderen deze liefde gestalte wilden geven. Ja, laat ook hen die deze liefde missen, hier lezen welke Bijbelse gronden onze oudvaders kenden om een verwachting te koesteren van de bekering van Israël tot zijn Messias.
Het zou overigens dienstig zijn als in een volgende druk een tekstregister zou kunnen dienen om die Bijbelse gronden wat gemakkelijker te laten naspeuren.