Kastijding
Job wist Wie hij voor zich had en hoe streng Hij was. Evenwel betoonde hij dat hij een goed gevoel van zijn God had, niettegenstaande dat Hij zich zo vijandig tegen hem opstelde. Hij wist evenwel dat het geen haat van God was tegen hem, maar dat God de Heere Zich zo hield te zijnen beste.
De Heere kastijdt de mensenkinderen niet van harte. Job bewijst dat hij niet was gelijk de honden, die wel in de steen bijten en ondertussen niet zien naar de hand die hem geworpen heeft. Zo wil Job hier niet de satan de schuld geven en ook niet zijn vrouw, die hem bespot had.Hij beschuldigt zijn vrienden ook niet, hoewel die maar nietige medicijnmeesters waren. Ook niet de Sabeërs, die hem van al zijn goederen beroofd hadden. Job wist immers dat deze allen maar nietige werktuigen in de hand van God waren. Hij gaat hier tot de oorzaak zelf. Daarvoor valt hij te voet om zo genezen te worden van diegenen die hem verwond hadden.
Hiermee wil hij te kennen geven dat hij, hoezeer hij benauwd was, evenwel nog niet buiten hoop van verlossing is. Anders zou hij zijn klacht hebben afgebroken. Maar neen hij houdt aan of de Heere zijn ellende nog mocht aanzien en door dit kermen en klagen tot ontferming bewogen mocht worden.
Guiljelmus Saldenus, predikant te Kockengen (De weeklacht der heiligen, 1654)