Aanbiddelijk
Ach, hoe gelukkig zijn zij die zo rein van hart zijn. O, wat is een vuil hart een modderpoel van schrik en naarheid, een spelonk van akelige duisternis en verschrikking. Een natuurlijk mens ziet dat niet. Toen u echter aan uzelf werd ontdekt, kwam het u dan zo niet voor? Was er toen nog iets gruwzamer dan uw boze hart?
En nu, van al die vuiligheid en ongestalten ontheven te zijn, is dat niet een groot voorrecht? Ja, nu een hart te hebben waar het zuivere beeld van God in is hersteld. Een hart dat een reine tempel is geworden van Gods Geest, waar heerlijkheid het sieraad, waar reinheid de kaars is. O, wat is dat dierbaar.Wie heeft u dat reine hart gegeven? Is het niet een vrij geschenk van God? Heeft Hij er niet door een almachtige hand een nieuwe schepping aan ten koste gelegd? En dat aan u, zo’n vuilnisnest van zonderlinge onreinheid. O, aanbiddelijke genade, waarom heeft hij op uw hart meer gezien dan op een ander? O, vrijheid van wonderlijke liefde. Al was het anders niet, het was genoeg. Maar u bent met dat reine hart ook zalig. De beginselen van het eeuwige leven zijn hier in uw hart. Dat reine hart is al een hemel in uw ziel.
Abraham Hellenbroek, predikant te Rotterdam (”Bijbelse Keurstoffen”, 1734)