„Psalmen zijn zelf een nieuw lied”
APELDOORN - „Zingt de Heere een nieuw lied.” Zes psalmen zeggen een nieuw lied te zijn, óf ze roepen ertoe op een nieuw lied te zingen. Is dat laatste een aansporing om de dichterlijke gaven met behulp van een snaarinstrument de vrije loop te laten? Dr. Roger Tomes vindt van niet. Volgens hem zijn de psalmen waarin deze oproep klinkt zélf het nieuwe lied.
Donderdag, op de laatste dag van de studieconferentie over ”Psalmen en gebeden”, lichtte Tomes toe in welke zin deze psalmen dan nieuw zijn. De oudtestamenticus, voor zijn pensionering verbonden aan de universiteit van Manchester, meent dat men de inhoud van de psalmen in ogenschouw moet nemen om tot een oplossing te komen.„Psalm 96 heeft een apologetische lading. De tekst geeft liturgisch uitdrukking aan de theologie die we ook tegenkomen in Jesaja 40-55: De Heere is niet alleen de God van Israël, maar van de hele aarde. De ballingschap heeft bewezen dat Babylon en zijn goden niet almachtig zijn. Dat is het bezingen waard.”
Psalm 98, en waarschijnlijk ook 33, drukt volgens Tomes dezelfde hoop uit, alleen minder polemisch. „De dichter van Psalm 40 moet toch wel enige moed hebben gehad om hardop te zeggen dat God geen offers nodig heeft, maar gehoorzaamd wil worden. Nieuw in Psalm 144 is het visioen van vrede en voorspoed. Voor Psalm 149 is het militante karakter kenmerkend. We moeten deze Psalm, als een van de weinige, dateren in de tijd van de Maccabeeën”, aldus Tomes, die op dit punt niet van alle aanwezigen bijval kreeg.
Een referaat van heel andere aard leverde prof. dr. G. Kwakkel, hoogleraar Oude Testament in Kampen (Broederweg). Terwijl menige geleerde in Psalm 69 een compositie van verschillende stukken ziet, verdedigt prof. Kwakkel de eenheid van de tekst. „Een van de moeilijkheden daarbij”, aldus de hoogleraar, „is de op het eerste gezicht tegenstrijdige typering van de dichter van zichzelf in respectievelijk de verzen 2-5 en 7-13: verachting en spot lijken toch beduidend minder levensbedreigend dan de vijandelijkheden in de eerste verzen suggereren.”
Maar is dat ook zo? Prof. Kwakkel: „In Psalm 119:116 zijn „niet te schande worden” en „blijven leven” onderdelen van een synoniem parallellisme. Voor de psalmisten, vergelijk ook de verzen 20 en 21 van Psalm 69, was een onophoudelijk bloot staan aan schande en smaad levensbedreigend. Deze veronderstelde tegenstelling in het zelfbeeld van de psalmist bestaat niet voor wie de metaforen goed interpreteert.”
De psalmist zegt te lijden als gevolg van zijn ijveren voor de zaak van zijn God. „Dát”, aldus prof. Kwakkel, „is de werkelijke reden voor de vijandelijkheden. Echter, de dichter geeft toe dat hij ten opzichte van de Heere is tekortgeschoten. Hij wil niet dat zijn vijanden dit gebruiken als een voorwendsel om hun daden te rechtvaardigen. Maar hij vreest dat het voor God aanleiding zou kunnen zijn om niet tussenbeide te komen. Daarom doet hij een beroep op Gods goedertierenheid en genade.”
Onderdeel van de conferentie is ook de vergelijking tussen de psalmen en andere oud-oosterse teksten. De oudtestamenticus dr. P. Sanders onderzocht woensdagmiddag in hoeverre de argumenten ”ad deum” van de Hittietische koning Mursili II (ca. 1321-1285 v.Chr.) overeenkomen met de argumenten die de dichters van met name klaagpsalmen gebruiken. „Een argument ad hominem”, licht Sanders toe, „brengt de identiteit en de belangen van degene die je wilt overtuigen in rekening. In godsdienstig opzicht zijn er argumenten ad deum, argumenten waarvan de gebruiker gelooft God of goden te kunnen overtuigen, omdat ze in overeenstemming zijn met de aard en de denkwijze van de goden.”
Net als Mursili stellen de psalmisten dat het in de vijandelijke aanval gaat om een handeling tegen God zelf. Sanders neemt als voorbeeld Psalm 74, die zegt dat de vijanden „Uw heiligdom” in brand steken en vraagt: „Zal de vijand Uw naam voor altijd versmaden?” De dichter schrijft niet „onze stad” en „ons land.”
„Een ander punt van vergelijking is dat Mursili de goden ter verantwoording roept, omdat een pestplaag buitensporig is. Aangezien de goden de plaag hebben veroorzaakt, zijn ze volgens hem onrechtvaardig. Mursili, die zich in een polytheïstische context bevindt, hoopt dat andere goden minder onrechtvaardig zijn. Hij hoopt dat zij de andere goden tot de orde roepen. De psalmisten rekenen met één God. Maar daarom worstelen zij ook met Zijn rechtvaardigheid. Zij vragen Hem te handelen in overeenstemming met Zijn karakter.”
Volgens Sanders gebruikt Mursili één argument dat geen tegenhanger heeft in de psalmen. „Volgens de Hittietische koning doen de goden zichzelf te kort als zij de pestplaag niet stoppen, want dan zal hun het voedsel van de offers worden onthouden. Voor de psalmisten zijn de offers belangrijk, maar het is niet zo dat God ervan leven moet. Wat de psalmisten God hartstochtelijk voorhouden is dat het loflied zal ophouden als zij niet meer in het land van de levenden verkeren. Het geloof dat God of de goden openstaan voor menselijke argumenten, is niet universeel. Voor de Babylonische vorst waren de goden onkenbaar. Daarom argumenteert hij niet met zijn goden.”