Lijkensjouwer in een jongenskamp
ARNHEM - Een broodmagere jongen, met een kaalgeschoren hoofd. Zijn ribben tekenen zich duidelijk af. Een schaamlapje vormt zijn enige kleding. Over zijn schouder draagt hij het werktuig waarmee hij dag in, dag uit aan het werk moet.
Het nieuwe, grotere beeldje op het Arnhemse landgoed Bronbeek herinnert aan de jongenskampen in Nederlands-Indië. Tienjarige jongens werden van hun moeder gescheiden en in een afzonderlijk kamp opgesloten. Woensdag hielden de overlevenden op Bronbeek hun jaarlijkse herdenking.In Bangkong, een jongens- en oudemannenkamp in Semarang, was H. Rauwerdink een van de oudste jongens. „Dat betekende dat ik als zestienjarige de verantwoordelijkheid voor een zaal met veertig jongens droeg. En ook dat ik lijkensjouwer was. Van de 800 jongens hebben er 8 de ontberingen in het kamp niet overleefd. Om de dodencijfers wat in evenwicht te krijgen, besloten twee kampcommandanten tot een ruil: 300 oude mannen kwamen naar ons, 300 jongens gingen naar het andere kamp. Die oude mannen hebben we in de maanden daarna allemaal dood weggedragen. Allemaal.
We moesten de lichamen in een huifkar schuiven. Die kar was eerst in het vrouwenkamp geweest. Dus we keken gauw wie erin lagen. Even later zeiden we dan tegen een jongen in ons kamp: Jouw moeder is ook gestorven.
Zelf kreeg ik malaria. Ondanks de tropische warmte lag ik onder een deken in de zon te rillen. Met een van de veertig nonnen die ons verzorgden heb ik tot haar overlijden, onlangs, contact gehouden.”
Geleund op zijn stok woont de bijna 80-jarige Doorwerther de herdenking bij. „Ik probeer hier elk jaar te zijn.” Hij grijpt de verslaggever bij de arm: „Blijven publiceren! Er is lange tijd veel te veel gezwegen over wat wij hebben meegemaakt.”
Een hoornsignaal klinkt. Met een minuut stilte worden de slachtoffers herdacht. Als een muziekkorps het Wilhelmus speelt, staat 2 meter naast de dirigent een overlevende te schokken van het snikken.
Bloemstukken worden geplaatst. Dan trekken de jongens -nu allemaal zeventigers- met hun familieleden langs het monument. „Er is alweer niemand van de koninklijke familie bij”, zegt A. Teeuw ontevreden. „Ze hebben toch prinsen genoeg?”
Prof. dr. H. Meinardi zat in kamp Bangkong. Hij citeerde woensdag uit toespraken en artikelen van de afgelopen vijftien jaar. De „rode draad” die hij eruit haalde, was: Wat hebben de kampjaren met de overlevenden gedaan? In hoeverre heeft het verblijf in het jongenskamp een positieve of negatieve invloed op hun verdere levensloop uitgeoefend? Als we dat weten, in hoeverre kan die kennis nieuwe generaties van nut zijn? Kan het helpen de belevingswereld van de slachtoffers van recentere oorlogen te begrijpen en hun verwerking zo positief mogelijk te laten verlopen?
Dat vraagt om onderzoek, vindt Meinardi. „De financiering is nog niet rond, maar ik hoop dat u zult meewerken.”
Even later loopt bij het monument een man voorbij met op zijn revers een van de namen die Meinardi noemde: E. C. J. Swaving. Hij heeft gemengde gevoelens bij het pleidooi van de professor. „Ik denk dat het niet lukt, maar het moet wel. Wetenschappers zien de mens te veel als een object voor onderzoek. We moeten vooral de verhalen blijven vertellen. Dat lijkt me belangrijker dan het verzamelen van statistische gegevens.”
Zelf heeft Swaving „niet veel” meegemaakt. „Ik had wel honger, dysenterie, buikloop en oedeem. Maar dat had iedereen. Ik ben niet in elkaar geslagen of zo; dat veralgemeniseert men te veel.”
Oud-bisschop R. Ph. Bär, zelf overlevende van jongenskamp Ambarawa 7, is verhinderd te spreken. Zijn vroegere kampgenoot F. de Ronde vervangt hem. Hij herinnert aan de voortdurende vrees voor een pak rammel als je niet hard genoeg werkte of niet diep genoeg voor „de Jap” boog. Aan de beten en steken van de luizen die de nachtrust verstoorden. Aan de jongens die op hun sterfbed lagen. „Ze hadden de liefdevolle armen van hun ouders zo nodig.”