Verkeersboetes
Veel werknemers zullen na de beslissing van het hof in Den Haag in hun handen gewreven hebben. Snelheidsovertredingen onder de 10 km per uur komen voor rekening van de werkgever. Mr. L. R. Ridderbroek bespreekt deze nieuwe ontwikkeling in het Advocatenblad van juli 2006.
Volgens het Haagse hof is er bij een overtreding van minder dan 10 km per uur (in het algemeen) geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid en komt de boete daarom niet voor rekening van de werknemer.Deze recente uitspraak geldt, op basis van het uitgangspunt gelijke monniken gelijke kappen, ook voor werknemers die tijdens werktijd in hun eigen auto hebben plaatsgenomen.
De auteur vraagt zich na deze eerste stap af of er ook vervolgstappen mogelijk zijn. In de uitspraak van het hof komen alleen snelheidsovertreding voor, maar wat te denken van bijvoorbeeld verkeersboetes? Volgens Ridderbroek zal steeds aan de hand van omstandigheden per geval nagegaan moeten worden of de werkgever dan wel de werknemer de boete moet betalen.
Duidelijk zal zijn dat deze uitspraak voor werkgevers zwaar op de maag ligt. Twee kleine lichtpuntjes voor de werkgever: hardleerse snelheidsmaniakken (ook voor geringe overtredingen) zullen toch de verkeersboetes uit eigen zak moeten betalen en snelheidsovertredingen in het woon-werkverkeer zijn officieel gewoon in privétijd begaan.
Naast boeven in het verkeer zijn er ook boeven daarbuiten. Van allochtone jongeren bestaat veelal het beeld dat deze crimineel zijn en door de rechter te soft aangepakt worden. Dr. Mieke Komen en dr. Erik van Schooten besloten een empirisch onderzoek te starten naar de wijze waarop beslissing in het rechtssysteem voor jeugdigen tot stand komen en naar het verschil in bestraffing tussen allochtone en autochtone jongeren. In het Nederlandse Juristenblad van 23 juni presenteren de auteurs hun resultaten. Naar blijkt worden voor vergelijkbare delicten allochtone jongeren gemiddeld zo’n twee maanden langer gestraft dan hun Nederlandse broeders in het kwaad.
Elementen als de ernst van de strafbare feiten, recidive en het aantal dagen dat een jongere al opgesloten zit, hangen significant samen hangen met het aantal dagen celstraf. Toch blijft er, ondanks de verrekening van deze elementen, nog steeds een verschil in strafmaat tussen allochtone en autochtone delinquenten. Allochtonen blijken gemiddeld 53 dagen meer vrijheidsbeneming te krijgen dan Nederlanders.
De auteurs hebben gezocht naar een verklaring. Het verschil ligt niet in de negatieve externe factoren zoals een slechte thuissituatie, vrienden met politiecontacten en drugsgebruik. Deze factoren werden bij beide categorieën jongeren ongeveer even vaak genoemd. Uit het onderzoek van de auteurs blijkt dat de deskundigen allochtone jeugdcriminaliteit vaker toeschrijven aan negatieve interne factoren zoals een gebrekkige gewetensontwikkeling, een gebrek aan meegevoel voor de slachtoffers en gebrek aan ’echte’ spijt.
Ook signaleren zij minder motivatie voor gedragsverandering. Ze schatten de kans op herhaling hoger in dan bij de Nederlandse jeugdcriminelen, omdat deze meer positieve factoren zien, zoals een goede schoolloopbaan, vrienden zonder politiecontacten en ouders met voldoende pedagogische kwaliteiten. Rechters die rapportages lezen over jongeren met negatieve interne en externe factoren, straffen daarom gemiddeld strenger dan wanneer deze factoren positief zijn. De auteurs doen dan ook een appel op de professionele verantwoordelijkheid van voorlichtingsdeskundigen bij het opstellen van hun rapporten.
Tot slot wat rechtsgeschiedenis. Het is dit jaar vijftig jaar geleden dat er een einde werd gemaakt aan de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Het jawoord van de vrouw bij de huwelijksvoltrekking impliceerde tot 1957 meteen haar laatste handeling als volwaardig handelingsbekwaam persoon. Vanaf dat moment stond de vrouw immers onder het maritale gezag van haar man als het wettelijk „hoofd der echtvereniging.” De vrouw had slechts enige handelingsvrijheid ten opzichte van de „gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding”, zoals dat toen heette.
Prof. mr. C. J. H. Jansen beschrijft in het Nederlands Juristenblad van 9 juni 2006 dat op deze verhouding maar één uitzondering bestond. Het huwelijk van koningin Wilhelmina met prins Hendrik dreigde Nederland te onderwerpen aan een buitenlands machthebber, maar na een stevig debat werd er een politiek compromis gesloten waarbij prins Hendrik als man de maritale macht op papier behield, maar zich verder in alles moest voegen naar zijn vrouw, de koningin. Deze situatie kwam en komt uiteraard vaker voor, maar was in dit geval ook officieel.
Het was minister Van Oven die het huwelijk, naar zijn aard een eenheid van twee gelijkwaardigen, op papier gelijk stelde aan de inmiddels lang bestaande praktijk. In 1927 stelde hij een regeling voor die de rechtspositie van echtgenoten gelijktrok. Maar liefst 29 jaar later werd deze verheven tot wet en mochten er ook formeel twee kapiteins op een schip zijn.
Het zou overigens nog tot de jaren ’70 duren voordat de man de wettelijke status van hoofd van de echtvereniging verloor.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten