Regeren
In westerse landen is, in verschillende mate en in diverse varianten, een scheiding tussen kerk en staat gebruikelijk. Volgens John Witte jr. is die scheiding in Amerika niet pas een negentiende-eeuws idee. In het Journal of Church and State (jaargang 48, nummer 1, 2006) schrijft Witte over ”Feiten en ficties over de geschiedenis van de scheiding van kerk en staat”. Witte doceert aan Emory University, Atlanta.
In zijn artikel verzet hij zich vooral tegen de gedachte dat de genoemde scheiding in Amerika tot stand kwam door ”antigodsdienstige elites” uit de negentiende eeuw, en dat deze door hen en door vijanden van het rooms-katholicisme werd gebruikt om de invloed van godsdienst in te perken.Om de eerste gedachte te corrigeren wijst Witte op allerlei uitingsvormen van de gedachte dat er een onderscheid is tussen de kerk enerzijds en de staat anderzijds. Witte verwijst naar de Bijbel, naar vroegchristelijke bronnen (zoals de visie die Augustinus ontvouwde in ”De stad Gods”) en naar gedachten die later zijn ontwikkeld.
Deze voorgeschiedenis ziet Witte als de achtergrond van de visie op kerk en staat in Amerika in de achttiende eeuw. De Amerikanen van toen wilden de kerk van de staat scheiden, en daarbij beoogden zij volgens Witte de bescherming van een vijftal zaken: de kerk, de staat, het menselijke geweten, de vrijheid van de staten die onderdeel uitmaakten van de Amerikaanse federatie en de wens van hen die part noch deel wilden hebben aan godsdienstige activiteiten.
Het laatste punt was overigens, zoals Witte zegt, het minst klassieke; het lijkt bovendien niet direct betrekking te hebben op de kerk als instituut. Een richtlijn van oudere datum was bijvoorbeeld dat dienstdoende predikanten in principe geen ”politiek ambt” mochten bekleden.
De gedachte dat de kerk gescheiden is van de staat werd in de negentiende eeuw ook gebruikt in verzet tegen het rooms-katholicisme.
Een van de kanttekeningen die Witte daarbij maakt, is dat de rooms-katholieke kerk gedurende de negentiende eeuw in niet mis te verstane bewoordingen het protestantisme veroordeelde. Dat deed Gregorius XVI in 1832, Pius IX in 1864, en het Vaticaanse Concilie in 1870. Protestanten hadden dus bepaald ook een aanleiding tot reageren.
Een van de vormen van scheiding tussen kerk en staat is dat de staat een andere regering heeft dan de kerk. In gereformeerde kerken is het belangrijkste ambt met regeertaken dat van de ouderling. Over de „regerende ouderling” publiceert William M. Abbott in Church History (jaargang 75, maart 2006). Abbott, als historicus werkzaam aan Fairfield University, vergelijkt de visie op de ouderling in Engeland, Schotland, en het Amerikaanse Nieuw Engeland. Zijn betoog heeft vooral betrekking op de tijd rond 1644-1646.
Abbotts artikel suggereert dat „een sterker verlangen om geestelijke van seculiere functies te scheiden” een belangrijke verklaring biedt waarom in Engeland anders over de ouderling werd gedacht dan in Schotland en Nieuw Engeland. In Schotland en Nieuw Engeland was de ouderling een geaccepteerde ambtsdrager. In Engeland daarentegen had het parlement aanzienlijke aarzelingen bij het ambt en de bevoegdheden van de ouderling. De „fysieke straf”, waartoe ouderlingen in Schotland konden overgaan, was in Engeland uitgesloten.
In het beschreven tijdvak werd ook verschillend gedacht over andere punten inzake de concrete invulling van het ambt, zoals bijvoorbeeld over de vraag of men voor het leven ouderling is of slechts voor een bepaalde tijd. Enkele malen is geopperd dat ouderlingen salaris zouden verdienen, maar zulke uitspraken lijken weinig te hebben uitgewerkt.
Is het acceptabel als ouders soms klappen uitdelen aan hun ongehoorzame kroost? Voor een antwoord op vragen van deze aard ging Paul D. Wegner te rade bij het Bijbelboek Spreuken. Hij publiceerde zijn bevindingen in het Journal of the Evangelical Theological Society (jaargang 48, nummer 4, 2005). Wegner is verbonden aan Phoenix Seminary in Arizona, waar hij Oude Testament doceert.
Wegner betoogt dat in Spreuken op acht verschillende manieren gesproken wordt over het in goede banen leiden van kinderen. Het pak slaag komt daarbij bepaald niet op de eerste plaats. Wat Wegner integendeel vooropstelt, is een positieve aanmoediging van wat goed is (hij verwijst bijvoorbeeld naar Spreuken 1:8-9).
In de tweede plaats wordt ongewenst gedrag niet pas gecorrigeerd als het daadwerkelijk plaatsvindt, maar kinderen worden ertegen gewapend nog voordat zij feitelijk in de verleiding komen om eraan toe te geven (bijvoorbeeld 1:10-15).
De volgende twee stappen van Wegner betreffen vormen van waarschuwingen, en zijn vijfde stap is een berisping. Pas de zesde manier om het kind in het gareel te krijgen is een „lichamelijke bestraffing die geen fysieke schade veroorzaakt” (Spreuken 19:18). Daarmee is volgens Wegner ook de grens bereikt van wat ouders eigenhandig kunnen doen.
De Spreuken spreken verder nog wel van straf die tot uiting komt in „fysieke schade” (bijvoorbeeld 10:31) of zelfs in de dood (vergelijk 19:18). Maar zo’n straf valt buiten de bevoegdheid van ouders en is eerder een zaak voor de overheid.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam