Overvloed en onbehagen
De mens is niet een zachtaardig, vredelievend wezen dat alleen uit noodweer klappen uitdeelt. Hij wordt beheerst door agressieve drift die slechts met moeite in toom te houden zijn.
Die stelling verdedigde de Oostenrijkse zenuwarts en psychoanalyticus Sigmund Freud, wiens geboortedag vandaag juist honderdvijftig jaar geleden was.Begin jaren dertig publiceerde deze Joodse geleerde het essay ”Het onbehagen in de cultuur”, waarin hij poneerde dat lustgevoelens ons leven domineren en dat het ons nooit lukt daar op een bevredigende manier mee om te gaan. Levenslang geluk is daarom een onbereikbaar ideaal.
Bevrediging van behoeften is slechts van korte duur. Vrijwel onmiddellijk gaat de mens op zoek naar nieuwe gelukservaringen. Overvloed leidt dus tot nieuw onbehagen.
Dat onvervuld verlangen is volgens Freud de bodem waarin godsdienst wortel schiet. Hij definieert religie als een dwangneurose waarmee de mens zijn eenzaamheid, kwetsbaarheid en ongeluksgevoel verdringt.
In vroegere werken verkondigde Freud nog de gedachte dat de mens deze neurose zou kunnen ontgroeien, in de jaren dertig kwam hij daarvan terug.
Om het leven dragelijk te houden, heeft de mens „de illusie van de godsdienst” nodig. „Om de ontevredenheid met de werkelijkheid van het bestaan te verwerken heeft de mens cultuur en religie bedacht als verdediging tegen zijn driften tot vernietiging van anderen en van zichzelf.”
De tijd waarin Freud dit schreef was een andere dan de onze. De jaren dertig werden beheerst door de economische crisis en de opkomst van totalitaire regimes. Wij leven in een periode van rijkdom en overvloed en we zijn ondergedompeld in en beneveld door een veelheid aan keuzes, mogelijkheden en producten.
Tegelijk blijkt dat de beroemde psychoanalyticus op ten minste één punt groot gelijk heeft gehad. We ijlen van behoefte naar bevrediging en weer terug. Terwijl we zo doorjakkeren, blijkt dat onze behoeften slechts tijdelijk worden bevredigd en het verlangen naar meer nooit wordt gestild.
Maar daarmee houdt het gelijk van Freud dan ook op. Natuurlijk is het waar dat er mensen zijn die zich overgeven aan godsdienstige gevoelens om zich gelukkig te voelen. Dat is vandaag de dag zelfs binnen christelijke kring waar te nemen. Het gaat dan niet om het in Christus leren kennen van en verzoend worden met God, maar om het prettige gevoel. Maar dat is de ware godsdienst niet.
Freud zag religie als een illusie van de mens waardoor hij zijn driften kan beheersen. Voor de zenuwarts bestond God niet omdat hij, volgens zijn tijdgenoot Aldous Huxley, niet wilde dat God bestaat. De Bijbel, waarvan ten minste de helft voor de Jood Freud bekend moest zijn, houdt ons echter iets anders voor.
God is een realiteit. Hij bestaat. Niet omdat de mens dat wil, maar omdat Hij dat Zelf wil. Hij maakt Zich ook bekend. Door Zijn Woord, dat in Christus Jezus vlees geworden is. Door Zijn wet stelt hij grenzen aan onze driften en verlangens. Daardoor weten we dat wij nooit onze boze lusten mogen botvieren. En tegelijk laat de Bijbel ons keer op keer zien dat de mens dat zelf niet lukt. Inderdaad, de zonde en duivelse driften leven in ons hart.
Daar gaan de wegen van Freud en de Bijbel fundamenteel uiteen. De mens kan niet met een illusie van religie zijn drift beheersen. Er is een uitnemender weg. Voor mensen die in Christus genade hebben gevonden, staat Hij kruisgewijs op de diepste driften van het mens-zijn.
Te midden van alle overvloed van deze tijd blijft inderdaad het onbehagen totdat mensen in Hem de overvloed van genade hebben gevonden. Dan is onbehagen voorgoed voorbij.