Laat antipartijsentiment varen
Politieke partijen zijn in een gezonde democratie onmisbaar, maar ze moeten wel van karakter veranderen, aldus onlangs de conclusie van een onderzoek naar de toekomst van politieke partijen. Volgens prof. dr. Ruud Koole wordt het tijd dat men gedegen onderzoek betrekt bij het vellen van een oordeel over het functioneren van partijen.
Onlangs stond in deze krant een bericht met de kop ”Onderzoek: Partijen moeten veranderen”. Het bericht deed verslag van een symposium dat georganiseerd was door het ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar voerde onder anderen Hans Anker het woord, die in opdracht van het ministerie onderzoek had verricht naar hoe de burgers „als consument” de politieke partijen waarnemen in vergelijking met single-issueorganisaties als War Child, Amnesty International en Greenpeace.Het is goed dat over het (voort)bestaan van politieke partijen wordt nagedacht en daarom kan onderzoek geen kwaad. De vraag is of dit onderzoek van het ministerie van Binnenlandse Zaken daarbij helpt.
De voornaamste conclusie, dat partijen onmisbaar zijn maar moeten veranderen, lijkt op het eerste gezicht weinig meer dan een open deur. Dat partijen in democratieën onmisbaar zijn, wisten we al langer en dat zij zich moeten aanpassen aan veranderende omstandigheden, is een inzicht zo oud als de partijen zelf.
Anker cum suis stellen dat partijen opener en duidelijker moeten zijn en burgers veel actiever moeten betrekken bij het afwegen van belangen. Althans, dat concluderen zij op basis van vier zogeheten focusgroepen, waarin telkens tien mensen met elkaar in gesprek gaan en vragen beantwoorden over politieke partijen.
Het resultaat is een momentopname van het beeld dat op het moment van het onderzoek (12 en 13 december 2005) over partijen bestaat. En dat beeld is beroerd. Partijen zijn „niet inspirerend, niet duidelijk, luisteren niet, weten niet wat er speelt.”
De onderzoekers lieten de focusgroepen ook reageren op het idee om het geografisch organisatiemodel (met lokale afdelingen) aan te vullen met een inhoudelijk organisatiemodel (met werkgroepen over thema’s). Daar voelden de ondervraagden kennelijk wel voor, en dus concluderen de onderzoekers dat „de moderne partij een interessepartij” is. Er kwam uit het onderzoek wat erin gestopt werd.
Beperkingen
Hier kom ik op de beperkingen van dit soort ’onderzoek’. Het zijn ”quick scans” waaruit best wat aardige puntjes te halen zijn, maar waaraan niet de eerste behoefte bestaat. Een gedegen onderzoek naar het functioneren van de huidige partijen, gebruikmakend van reeds beschikbare kennis, ligt eerder voor de hand. Dan was ook gebleken dat verschillende partijen allang zo’n inhoudelijk organisatiemodel hebben uitgeprobeerd, soms niet zonder succes, maar ook dat ze op de grenzen ervan zijn gestuit.
Dan had men ook niet verbaasd hoeven te zijn dat leden van politieke partijen heel vaak tevens lid zijn van single-issuebewegingen en dat er daarom veel valt af te dingen op de kennelijk ook door het ministerie gehuldigde veronderstelling dat die bewegingen in een concurrentieverhouding tot partijen staan.
Dan had ook de formele positie van partijen eens grondig kunnen worden doordacht in het licht van de vele wettelijke regelingen die het bestaan van partijen raken. Want je kunt niet de overheidssubsidiëring van partijen telkenmale verdedigen door te wijzen op de belangrijke ”intermediaire rol” van partijen en tegelijk allerlei andere wettelijke voorstellen doen (verlaging voorkeursdrempel, rechtstreeks gekozen burgemeester, dualisering lokaal bestuur en wat er allemaal nog uit het Burgerforum of de Nationale Conventie van minister Pechtold moge komen), zonder die op hun (mogelijk negatieve) effecten op die rol te onderzoeken. Enige consistentie mag van de wetgever toch worden verwacht.
Achtereenvolgende kabinetten zijn hier in gebreke gebleven. Het huidige kabinet kan zich er niet met een snel symposium en een quick scan van afmaken. Het is eerder een taak voor een zware staatscommissie.
Tegen heug en meug
Intussen deinen symposia als die van het ministerie mee op de golven van antipartijensentiment. Ook Anker cum suis onttrekken zich daar niet aan. Discrepanties tussen het door de respondenten gevraagde ideaalbeeld van een partij en het beeld van de huidige partijen worden zonder enige maatstaf „zeer fors” genoemd.
Onderscheid tussen de verschillende partijen wordt bovendien niet gemaakt. Tegelijk verbazen zij zich er over dat de deelnemers aan het onderzoek partijen, overheid, adviesbureaus, ministeries en ambtenaren allemaal door elkaar halen. Niettemin constateren de onderzoekers zonder omhaal van woorden dat juist partijen op tal van punten zeer ernstig tekortschieten!
Het is eerder tegen heug en meug dat de onderzoekers constateren dat partijen ondanks alles onmisbaar worden gevonden, dat jongeren het lidmaatschap van partijen „interessant” vinden, dat een boodschap waarin partijen een zachte dood sterven en worden vervangen door vormen van directe democratie „in dorre aarde valt”, en dat men weinig moet hebben van partijen die louter kiesverenigingen zijn. Partijen moeten volgens de respondenten ideeën aandragen, wetenschappelijk onderzoek doen en scholing verrichten. Exit de ”campagnepartij” waarvoor Anker een aantal jaren terug nog zo hartstochtelijk pleitte.
Kritische evaluatie
Het wordt echt eens tijd dat men gedegen onderzoek betrekt bij het vellen van een oordeel over het functioneren van partijen. Daarbij hoort ook het afleggen van een a priori negatieve houding ten opzichte van partijorganisaties, hoe bon ton dat momenteel ook is.
Een kritische evaluatie van de ontwikkeling van partijen, gegeven de veranderende en weerbarstige maatschappelijke omgeving, is gewenst. Dat zou ook wel eens tot een veel positievere conclusie kunnen leiden.
De auteur is hoogleraar Nederlandse politiek, departement politicologie, aan de Universiteit Leiden.