Taal
Deze keer drie voorbeelden uit tijdschriften waarin het belang van taalverwerving en taalbeheersing eigentijds onderstreept wordt.
De SNEL-test van Margreet Luinge blijkt goed te werken. Op een aantal consultatiebureaus wordt met de test (Spraak- en taalNormen Eerste Lijns gezondheidszorg) geëxperimenteerd. In Psychologie Magazine van maart noemt Manon Sikkel deze test ”Leren praten in 14 stappen”. Bekend is dat taalverwerving in een vaste volgorde verloopt. Er is geen kind dat ”ik” zegt voordat het zijn eigen neus kan aanwijzen. In de taalontwikkeling zijn de vier belangrijkste aspecten: ontwikkeling van de klanken, betekenis van de woorden, zinsbouw, verbuigingen en vervoegingen. Dit is ook de volgorde waarin een kind een taal leert. Algemeen taalwetenschapper Margreet Luinge heeft deze vierdeling in de taalontwikkeling verfijnd tot veertien stappen. Zo kon ze een screeningstest ontwikkelen waarmee consultatiebureaus en schoolartsen in drie minuten kunnen zien of een kind achterloopt bij leeftijdgenootjes. De eerste echte mijlpaal is het begrijpen van twee woordjes.Ook als een kind weinig zegt, kan het al veel begrijpen: taalbegrip gaat namelijk meestal vooraf aan taalproductie. Wanneer een kind een jaar en drie maanden is, moet het opdrachten van twee woorden kunnen begrijpen, zoals ”jas aan”. Met ongeveer anderhalf moet een kind ook een eenvoudige handeling kunnen uitvoeren, zoals een lichaamsdeel aanwijzen. Rond de eerste verjaardag komt meestal het eerste woord. Met een jaar en negen maanden kan een kind ongeveer tien woordjes zeggen.
Vanaf dat moment groeit de woordenschat razendsnel tot zo’n 300 woorden met twee jaar en ongeveer 2000 woorden met vijf jaar. Vanaf het tweede jaar moet een kind zelf twee woorden achter elkaar kunnen zetten. Veel ouders hebben pas nu het idee dat hun kind echt gaat praten. Iets later, op ongeveer 2,5 jarige leeftijd, gaat een kind driewoordzinnen gebruiken. Een belangrijke stap, want daarmee begint het toepassen van ingewikkelde taalregels. Driewoordzinnen zijn de eerste echte zinnen waarbij de volgorde van de woorden een belangrijke rol speelt. Met vier jaar en vier maanden moet een kind lange zinnen kunnen maken en als-danconstructies gebruiken. De test van Luinge meet de veertien mijlpalen in de taalontwikkeling van kinderen tot zes jaar. Heeft een kind een mijlpaal op een bepaalde leeftijd nog niet bereikt, dan is dat een indicatie voor een taalprobleem.
Het belang van vroegtijdig signaleren van taalachterstanden krijgt steeds meer betekenis want taalachterstand werkt op velerlei terreinen door. Didaktief van april 2006 maakt melding van een onderzoek van Joanneke Prenger getiteld ”Taal telt”. Sinds de invoering van de Realistische Reken- en Wiskundedidactiek is het rekenonderwijs veel taliger geworden. Leerlingen moeten dus voldoende taalvaardig zijn om ook in de niet-taalvakken mee te kunnen doen.
Prenger onderzocht in haar proefschrift de rol van taalvaardigheid en tekstbegrip in het realistisch wiskundeonderwijs. Leerlingen moeten de tekst van wiskundeopgaven begrijpen voordat ze de opgave kunnen oplossen. Kennis van de schooltaalwoorden blijkt een grote voorspellende waarde te hebben voor het begrip van wiskundeteksten, ontdekte Prenger.
Ze deed onderzoek bij vmbo-leerlingen. Uit haar onderzoek blijkt dat in wiskundeboeken veel „laagfrequente dagelijkse” woorden voorkomen, zoals hartslag, populier en brandglas. Leerlingen met een kleine woordenschat, zoals vaak allochtone leerlingen, struikelen eerder over deze woorden. Haar conclusie is dat de zorg voor taalzwakke leerlingen in het wiskundeonderwijs meer aandacht verdient, want een grotere gerichtheid op de talige aspecten van het wiskundeonderwijs leidt tot meer wiskundig geletterd zijn.
”Moeilijk uit je woorden komen” heet een artikel van Mohsen Edrisi in het Tijdschrift voor Psychotherapie van maart over psychotherapie met tweetalige cliënten. De schrijver, afkomstig uit Iran, is tien jaar geleden als psycholoog begonnen te werken met getraumatiseerde vluchtelingen. De voertaal in deze contacten was veelal een voor de cliënt tweede taal, wat het behandelproces compliceerde. Endrisi benadrukt dat overschakelen op de tweede taal, code-switching genoemd, therapeutische gevolgen heeft. Er kunnen zich moeilijkheden voordoen op het gebied van de klanken en op woord- en taalgebruik. Daarnaast kan het nieuw verworven taalsysteem fungeren als een controlemechanisme. Het blijkt dat cliënten in projectietests hun verhaal in de moedertaal anders vertellen dan in de tweede verworven taal. Overigens komt naar voren dat het gemakkelijker is om over gênante onderwerpen in de tweede taal te praten dan in de eigen eerste taal. Taboewoorden roepen in de eigen taal meer angst op dan woorden waarop in de tweede taal een taboe rust. Belevingen uit de kindertijd blijken moeilijk te achterhalen omdat ze oorspronkelijk als eerste taal gecodeerd zijn.
Conclusie is dat behandelaars in het werk met tweetaligen gevoeligheid dienen te ontwikkelen voor de rol van de taal in het behandelingsproces. Drie voorbeelden waaruit blijkt hoe wezenlijk taal is voor het menselijk bestaan.
Drs. M. Burggraaf, voormalig voorzitter van het college van bestuur van de Christelijke Hogeschool Ede