De mens als antwoordend wezen
Titel: ”Homo Respondens. Verkenningen rond het mens-zijn”
Auteur: Govert Buijs e.a. (red.)
Uitgeverij: Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 2005
ISBN 90 5881 222 7
Pagina’s: 256
Prijs: € 23,50.
Het vriendenboek voor professor dr. H. G. Geertsema is er een van een bijzondere soort: geen afscheidsbundel, ook geen napraatbundel, maar een ”meedenkbundel”. Zoals wijsgeren betaamt. Over man en vrouw wordt doorgaans in termen van gelijkheid en verschil gedacht, los van de relatie tot de oorsprong, los ook van het twee-zijn van de mens. Dat is een niet-christelijke benaderingswijze, een valkuil. Wie uitgaande daarvan de Bijbel bevraagt, stelt de verkeerde vragen en krijgt daarom ook niet de juiste antwoorden. De Bijbel legt in Genesis 1:27 een directe relatie tussen de schepping van de mens naar het beeld van God en het onderscheid van man en vrouw. Het twee-zijn van de mens maakt deel uit van het beeld van God. Het geheim van de mannelijke en vrouwelijke mens is een goddelijk geheim dat ons voor een grens stelt „die we niet denkend kunnen passeren.”
Deze gedachtegang is te lezen in de bijdrage van het echtpaar Verkerk-Vegter aan het liber amicorum (vriendenboek) aangeboden aan prof. dr. H.G. Geertsema bij zijn afscheid als hoogleraar reformatorische wijsbegeerte in Groningen en Utrecht en als houder van de Dooyeweerdleerstoel aan de VU. De titel is ”Homo Respondens. Verkenningen rond het mens-zijn”.
Het vriendenboek is er een van een bijzondere soort: ”Geen afscheidsbundel, geen napraatbundel, maar een meedenkbundel - zoals wijsgeren betaamt”. Het vormt een samenhangend geheel en werkt één centraal thema binnen Geertsema’s denken uit: de mens als ”homo respondens”, uitgenodigd tot antwoorden in zijn relatie met God, de medemens en de wereld. De redactie koos voor deze opzet vanuit de overtuiging dat Geertsema’s denken het waard is in bredere kring aandacht te krijgen dan alleen de academische.
Antwoord
J. Hoogland typeert Geertsema’s filosofie als „een soort derde weg tussen de moderniteit en postmoderniteit.” Modern en postmodern vormen uitersten die in een ontwikkelingslogisch verband staan. Het moderne objectiviteitsdenken is op zoek naar een vast fundament voor alle kennis. De onuitvoerbaarheid daarvan roept het postmoderne relativisme op, waarvoor alle kennis historisch bepaald en dus veranderlijk is.
De filosoof en theoloog Geertsema daarentegen baseert zijn kennisbegrip op de Bijbelse gegevens over de schepping, op Gods spreken en de gevolgen daarvan: ”En God zei…” Hij noemt dit scheppend handelen een bevel tot bestaan, met een belofte van het goede. Gods bevel tot bestaan garandeert de goedheid daarvan, het gaat om een ”belofte-bevel tot bestaan”. Al het geschapene is ”antwoord” op Gods spreken.
Mens-zijn is antwoord-zijn in verantwoordelijkheid. Kenmerkend voor de mens is het besef van normativiteit en de betrokkenheid op de kwaliteit en de zin van de dingen, alsook het zelfbewustzijn, dat hij liever ”zelfverstaan” noemt. Dit alles ziet hij als fundamenteel bepaald door het antwoordkarakter van het menselijk bestaan. Mens-zijn is antwoord geven aan de Schepper, die daarna gesproken heeft door de profeten en tenslotte door de Zoon. Dat de mens voortdurend in ontwikkeling is, betekent geen relativisme, omdat het belofte-bevel tot bestaan identiteit en structuur geeft.
Vervolgens schetst hij de geschiedenis van het kwaad, het lijden en de verwerking daarvan, om te eindigen bij de persoon van Jezus Christus, die dood geweest is en Hij leeft, „onze werkelijkheid openbrekend naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.” Op de vraag of dit nog filosofie is, antwoordt hij: nee, het gaat eraan vooraf. En omdat daarin het diepste van het mens-zijn aan de orde is, kan het niet buiten een filosofisch verstaan van mens en werkelijkheid blijven. Alle menselijk verstaan van de werkelijkheid gaat terug op een oorsprongsidee in de zin van iets waarachter niet meer zinvol kan worden teruggevraagd. Voor een christen is dat de scheppende God, voor de Amerikaanse filosoof R. Rorty bijvoorbeeld is dat ”tijd en toeval”. Kenmerkend voor Geertsema is dat hij het gesprek zoekt met andersdenkenden, met Rorty, met H. Philipse.
Meedenken
De zestien ”meedenkbijdragen” bieden veel waardevols. Helaas moet ik volstaan met slechts enkele notities. Niet alle meedenkers haken aan bij het boekthema. G. Glas doet dat wel. Hij wil de mens als ”antwoord” vervangen door ”antwoordend” (als werkwoord) wezen, dat vindt hij beter in overeenstemming met Geertsema’s dynamische antropologie.
R. van Woudenberg levert scherpzinnige taalanalytische kritiek - hij haakt trouwens niet aan maar af. J. Klapwijk vraagt zich af in hoeverre je in een filosofische uiteenzetting het aan de Bijbel ontleende beeld van het horen kunt gebruiken als uitgangspunt van een kennistheorie.
De redactie mikt op een brede lezerskring. Het denken van Geertsema is dat niet alleen waard, hij heeft zich ook altijd een uitstekend uitlegger getoond. Maar is dit boek daarvoor geschikt? Inderdaad zijn diverse bijdragen toegankelijk geschreven, maar niet alle. In de inleiding van de redactie staan drempelverhogende termen als: virulent, dystopisten, affirmatie.
Ook het interview met Geertsema bevat wel eens een zin die bij eerste lezing niet voor ieder duidelijk zal zijn. Dat ligt ook voor de hand. Het interview is een gesprek tussen vakgenoten, evenals verschillende meedenkbijdragen. Toegankelijkheid voor een breed publiek is daarmee moeilijk verenigbaar. De toevoeging van verklarende noten had kunnen helpen.