Zien
Gelijk de mens van nature genegen is om op iets te roemen (want het hart moet een of ander voorwerp hebben om op te rusten), zo is er ook een sterke neiging in hem omtrent het toekomende. Een mens heeft een onsterfelijke begeerte en een begeerte naar onsterfelijkheid. Daarom strekken zijn begeerten zich gewoonlijk verder uit dan tot het tegenwoordige uur.
Hoe meer kennis hij nu boven andere schepselen heeft, hoe meer voorzorg en vooruitzicht hij ook heeft van de toekomende tijd. Indien de ziel van de mens nu in haar eerste oprechtheid was en zo’n klaar en doordringend oog van het verstand had als tevoren, zo zou deze voorzorg van de ziel de uiterste palen van de tijd bereiken. Dan zou ze tot de eeuwigheid reiken. Doch omdat het oog van het mensenverstand duister en zijn ziel ontsteld is, zo kan hij in die verte niet zien. De mens kan nu niets zien dat buiten de palen van de tijd is, niets dan datgene wat voorhanden is. De dag van morgen is de nauwe kring van het begrip van de arme mens.Dit zijn de twee grote verderfelijke ondergangen van des mensen natuur: Hij is van God ontaard en afgeweken tot geschapen dingen en zijn rust en genoegen zoekt hij in hetgeen het niet is. Daarmee is hij ook vervallen van het begrip eeuwigheid en zijn arme ziel is bepaald binnen de enge palen van de tijd.
Hugo Binning, predikant te Govan in Schotland (”De vernedering des harten”, 1705)