Brieven als het sociale smeermiddel bij uitstek
Titel: ”Papieren betrekkingen. Zevenentwintig brieven uit de vroegmoderne tijd”, red. P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst en H.J.M. Nellen; uitg. Vantilt, Nijmegen, 2005; ISBN 90 77503 35 8; 312 blz.; € 24,90.
”Conventionele correspondentie. Briefcultuur van de Nederlandse elite, 1770-1850”
Auteur: Willemijn Ruberg
Uitgeverij: Vantilt, Nijmegen, 2005
ISBN 90 77503 42 0
Pagina’s: 297
Prijs: € 22,50.Hoe gedigitaliseerd onze tijd ook is, TPG Post draaide de afgelopen weken weer overuren. Goede wensen voor een gezegend kerstfeest en een voorspoedig Nieuwjaar laten zich kennelijk slecht per computer verzenden. De papieren eindejaarskaart, verzonden met goedkope kerstzegel en steeds vaker via een website gefabriceerd, is het laatste relict van wat eeuwenlang het sociale smeermiddel bij uitstek was: de brief.
Echte briefschrijvers hielden overigens niet van ansichtkaarten. Het is een ellendige uitvinding, klaagde een negentiende-eeuws etiquetteboek, die briefkaart. Zijn telegramstijl maakt het de luie mensheid gemakkelijk: in een paar woorden meent hij alles te kunnen zeggen. Nog erger is de briefkaart met ’illustratie’: daarop is de beschrijfbare ruimte „tot een bespottelijk minimum ingekrompen.”
De uitvinding van e-mail lijkt het definitieve einde van de ”ars epistolica” (briefkunst) te hebben ingeluid. De brieven die nog geschreven worden, zijn vaak op een computer uitgetypt en bevatten nagenoeg altijd zakelijke informatie, van de bank, de verzekeringsmaatschappij of de charitatieve instelling.
Persoonlijke en affectieve contacten worden tegenwoordig meestal via de telefoon of per mail onderhouden. De ”ars epistolica” is dus verdwenen, maar er lijkt geen reden tot cultuurpessimisme zolang we ons maar niet verlagen tot sms-taal.
Bilderdijk
Ooit was dat anders, zoals reeds blijkt uit de boven geciteerde tirade tegen de briefkaart. Geleerden in de vroegmoderne tijd onderhielden over land- en taalgrenzen heen contact, wisselden nieuws, ontdekkingen en roddels uit via het briefverkeer. Zevenentwintig niet eerder gepubliceerde brieven zijn in de bundel ”Papieren betrekkingen” bijeengebracht. Ze zijn voorzien van commentaar door evenzoveel promovendi van Hans Bots, de scheidende hoogleraar Intellectuele betrekkingen tussen de West-Europese landen in de nieuwe tijd aan de Radboud Universiteit te Nijmegen.
Een passend eerbetoon en een fraai boek. Het toont in algemene zin aan dat particuliere correspondentie een beter inzicht geeft in de drijfveren en goede bedoelingen van historische actoren. Het boek biedt dan ook vele en nieuwe gegevens over geleerden uit vroeger tijd.
Maar voor een dieper inzicht in en een goede analyse van wat briefwisselingen konden betekenen, moeten we onze toevlucht nemen tot ”Conventionele correspondentie” van Willemijn Ruberg. In haar boek wordt de tirade tegen de briefkaart vermeld. Ruberg heeft etiquette- en brievenboeken bestudeerd. Ze heeft die voorschriften vergeleken met enkele honderden brieven van de Nederlandse elite. De negentiende eeuw vormt haar belangrijkste periode.
Brieven moesten volgens de negentiende-eeuwse etiquette ”natuurlijk” zijn. Natuurlijk betekende zoveel als ongekunsteld, passend en beschaafd, soms ook vertrouwelijk. De achttiende-eeuwse gekunstelde briefstijl, die nog in de vroege correspondentie van Willem Bilderdijk is aan te treffen, werd getypeerd als „ouderwetsche stijfheid en gemaaktheid.”
Opvoeding
De fraaie brieftheorie, die nog veel meer voorschriften bevatte, werd door de elite niet altijd in praktijk gebracht. Dat blijkt duidelijk uit het einde van een brief van een jong meisje: „De tyd dringt my te eindigen (schoon Papa zegt dat het zeer onbeleefd is dit te schryven).” Haar vader wist dus hoe het moest, en vertelde dat ook aan zijn dochter, maar de dochter wist op dat moment geen passende alternatieve formulering te bedenken.
Vooral kinderen maakten zich schuldig aan overtreding van de theorie. Ze schreven slordig, voegden een postscriptum toe, hielden informatie over de kostschool achter, waren te weinig vertrouwelijk of toonden juist te weinig afstand tegenover de geadresseerden. Hun ouders hanteerden ten opzichte van hen een dubbel pedagogisch ideaal: zij wilden hen als kinderen behandelen, maar probeerden hen tegelijkertijd op te voeden tot beschaafde en wellevende volwassenen. Ouderlijke reprimandes zijn dus in veel brieven te vinden.
Het hoofdstuk over kinderbrieven in Rubergs studie geeft veel inzicht in de norm en praktijk van de briefschrijvende elite. Haar boek bevat daarnaast nog veel meer. Ze wijst bijvoorbeeld op de „performatieve functie” van de briefwisseling: het via correspondentie creëren van nog niet bestaande relaties. Briefwisseling had ook een disciplinerende functie: emoties werden geuit maar in dezelfde brief ingetoomd en gekanaliseerd. Verder besteedt zij veel aandacht aan de rol van gender.
Piëtisme
Ook op het punt van de sekseverschillen is haar boek een interessant en overtuigend proefschrift. Maar op één punt heeft ze mij niet kunnen overtuigen. Zij rekent de familie Hubrecht tot de piëtisten, zonder dat verder uit te leggen. Uit de aangehaalde correspondentie blijkt wel een bewuste religiositeit, maar die bestaat wat mij betreft vooral uit het typisch negentiende-eeuwse vooruitgangsgeloof. Paul Hubrecht voldeed niet geheel aan het ideaal van het brave kind. „Lieve papa”, schreef hij toen, ik zal mij beteren en God vragen of Hij mijn gebreken wil vergeven, „zoodoende zal ik beter worden en eens met U, Mama, en alle menschen in den Hemel komen.”
De ”ars epistolica” is voorgoed verleden tijd. Dat is geen reden tot treurnis, want de brief is niet meer dan een communicatiemiddel. Maar ouders en docenten zouden -in de lijn van de Hubrechts en die andere gegoede families- hun taak verstaan wanneer ze de hun toevertrouwde kinderen normaal en fatsoenlijk Nederlands leerden e-mailen en sms’en.