Geloven zonder houvast buiten jezelf
Wie gelooft, heeft op zich geen houvast aan autoriteiten buiten zichzelf, zoals de Schrift, de kerk of de doop. Deze blijven altijd objectief onzeker omdat ze toegeëigend moeten worden. Deze visie is typerend voor de Deense denker S. Kierkegaard, aldus F. Florin (1937). Hij is vrijdag aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam gepromoveerd op een proefschrift over het religieuze bij Kierkegaard (1813-1855).
Florin behoorde vele jaren tot de orde van de dominicanen. Hij studeerde filosofie en theologie bij deze orde in Leuven en vervolgens aan de Universiteit van Kopenhagen, waar hij actief was als studentenpastor. Florin bekleedde vanaf 1969 verschillende functies bij het vluchtelingenwerk in Nederland, maar na dertig jaar daarin werkzaam te zijn geweest, keerde hij weer terug naar zijn jeugdliefde: Sören Kierkegaard.
Toen hij zijn studie hervatte, merkte Florin dat Kierkegaard na het zogenaamde vaderschap van het existentialisme weer een tweede vaderschap in de schoenen geschoven werd, namelijk dat van het postmodernisme. „Opnieuw ten onrechte. Wat in onze dagen echter schuilgaat onder de verzamelnaam ”postmodernisme” staat haaks op het denken van Kierkegaard, omdat het zo diffuus is en omdat het uitgaat van het tegengestelde beginsel. Kierkegaard ging ervan uit dat de liefde van God een uiteindelijke, omvattende samenhang of zin aan het leven gaf. Die samenhang en zin kunnen wij nooit geheel overzien: dan zouden we immers een standpunt boven en buiten de tijd en diversiteit moeten kunnen innemen. Het postmodernisme kiest in de termen van Kierkegaard echter juist voor de vertwijfeling: er is niets anders dan tijdelijkheid en onsamenhangende verscheidenheid.”
Kierkegaard wilde het religieuze herstellen in een tijd waarin vrijblijvendheid, oppervlakkige spanning, nivellering in de samenleving, vage midden-orthodoxie en cultureel christendom in de kerk de toon aangaven. Kierkegaard bepleitte tegenover een gezapige staatskerk een radicaal christendom. Genade is geen aflaat, maar noopt tot navolging van Christus in deze wereld. Het proefschrift van Florin ”Geloven als noodweer” (uitgegeven bij Kok Agora) beschrijft het religieuze als centraal gegeven bij Kierkegaard.
Mensen hebben volgens Florin de neiging de eigen omgeving en het eigen leven zo veel mogelijk onder controle te krijgen. Dat leidt tot een manier van leven waarbij je steeds aan het rekenen bent en iemand zich voortdurend vergelijkt met anderen. Daartegenover plaatst Kierkegaard de religiositeit en het geloof. Geloof betekent dat de mens juist niet de beschikking over zichzelf heeft. „Juist omdat geloven niet over iets objectiefs gaat, iets waarover wij macht hebben, kan het ook niet als iets objectiefs aan anderen medegedeeld worden. De mededeling kan alleen indirect verlopen, door het bestaan van de gelovige. Ook in Christus openbaarde God zich op die manier indirect, namelijk door het lijden voor de gerechtigheid.”
Een wezenlijk aspect van geloven in de woorden van Kierkegaard is het vasthouden van de „objectieve onzekerheid”, waaruit een ander soort zekerheid voortkomt: de zekerheid van het volgehouden streven, zo stelt de promovendus. „Hij keerde zich tegen Grundtvig, die volgens hem in het levende Woord, in de gemeente en in de doop een objectief houvast voor het geloof meende te vinden. Kierkegaard deelde het uitgangspunt van Kant dat de tijd van externe autoriteiten, helden, pausen, koningen en keizers voorbij was. Het is de enkeling die overblijft. En deze enkeling kan alleen voor God bestaan door niets relatiefs in deze wereld te verabsoluteren.”
Geloof dat zijn zekerheid ontleent aan iets objectiveerbaars, zoals de Schrift, de kerk of de doop, is zelfs volgens de rooms-katholieke promovendus bijgeloof. „Je spreekt over bijgeloof als God of het religieuze als iets aanwijsbaars, als een definitieve vorm wordt voorgesteld. Daar is God in ieder geval niet aanwezig”, zo vat Florin het standpunt van Kierkegaard samen. „Aan de andere kant mogen we Kierkegaards denken ook niet typeren als een onzekere sprong in het duister. Kierkegaard zette het denken niet buitenspel. Volgens Kierkegaard leidt het denken een mens tot de uiterste grens, daar waar de aanbidding begint. Het denken voorkomt dat men in absurditeiten zou geloven.”
Kierkegaard was „braaf luthers”, maar zeker niet confessioneel, zo zegt Florin. „ Dat bleek bijvoorbeeld uit zijn interpretatie van het dogma van de erfzonde. Het gaat hier om het verlies van de kinderlijke onschuld, de toe-eigening van het kwaad, waarin de uitdaging van de vrijheid wakker wordt, daarvoor staat de geschiedenis van Adam model. Kierkegaard was ook niet geïnteresseerd in allerlei discussies over het schriftgezag. In zijn tijd kwam de eerste moderne bijbelkritiek op, maar deze bevestigde alleen zijn standpunt: in God is niet objectiefs.”
Maar het gezag van de Schrift is objectief waar en niet afhankelijk van menselijke toestemming.
„Toch stelt Kierkegaard nadrukkelijk dat de Heilige Schrift als zodanig geen houvast biedt omdat de waarheid van het geloof steeds toegeëigend moet worden.”
Florin ziet een duidelijke ontwikkeling in Kierkegaards denken. „Tot ongeveer 1850 was hij een kritisch verdediger van de bestaande verhoudingen in kerk en staat, maar daarna ging hij radicaal in de oppositie. Vooral tegen de staatskerk, waartegen hij felle pamfletten publiceerde.” Het valt Florin op dat de meeste Kierkegaard-onderzoekers deze laatste fase onbesproken laten. „Kierkegaard is dan erg pessimistisch over verbetering in de kerk en kritiseert zelfs de voortplanting van het menselijk geslacht, onder meer vanwege het feit dat er kinderen geboren worden die verloren zouden gaan. Hij vindt dat de staatskerk de mensen dom houdt.”
Is die kritiek op de staatskerk achteraf terecht geweest? Florin constateert „dat in Denemarken nog steeds een staatskerk bestaat. In Zweden is de staatskerk onlangs afgeschaft.” Florin vindt dat Kierkegaard historisch gelijk heeft gekregen als hij ziet hoe de staatskerk zich heeft ontwikkeld in de Scandinavische landen. „De Deense staatskerk hangt aan elkaar van compromissen. De predikanten zijn ambtenaren in dienst van de staat. Het ontbreekt zelfs aan de wil om het systeem te veranderen. De meeste Denen gebruiken de kerk voor het ritueel van doop, huwelijk en begrafenis. De kerk is niet meer dan een aanbieder van het passende ritueel, maar daar doen de mensen ook niet moeilijk over. Ik ben er regelmatig in de kerk geweest. Als ik zo de predikant zie met een groot ridderkruis op zijn borst, denk ik: Kierkegaard heeft toch gelijk.”