Recht op zorg
De belangstelling voor opvoedingsondersteuning is sterk toegenomen, mede door ingrijpende gebeurtenissen waarvan kinderen de dupe waren. De invoering van de Wet op de jeugdzorg beoogt zelfs jongeren en hun ouders een recht op hulpverlening te geven, dat zij via de rechter kunnen afdwingen.
In Nederlands Tijdschrift voor Jeugdzorg (september 2005) stelt mr. Sonja Troisfontaine in het artikel ”Recht op zorg met recht een zorg” echter dat jongeren en hun ouders er niet voldoende van op de hoogte zijn op welke wijze zij van hun recht gebruik kunnen maken. Ze stelt de vraag of provincies toegerust zijn op hun taak en of jeugdzorgaanbieders snel en adequaat kunnen inspringen op de individuele vraag om hulp. Of is het recht op zorg met recht een zorg?Bureau Jeugdzorg is de instantie die samen met de cliënt bepaalt welke vraag aan jeugdzorg er concreet bestaat en die vervolgens deze vraag vertaalt in het indicatiebesluit. Dit besluit vormt de basis voor de aanspraak op jeugdzorg. Maar is de gewenste zorg ook beschikbaar? Als zorgaanbieders de noodzakelijke hulp niet kunnen bieden, zal de cliënt zich tot de provincie moeten wenden. De aanspraak jegens de provincie impliceert dat deze dan zo snel mogelijk door subsidiëring moet voorzien in de gevraagde zorg. Die aanspraak kan rechtens worden afgedwongen.
De wet legt een aantal partijen verplichtingen op: de provincie, de Bureaus Jeugdzorg en de jeugdzorgaanbieders. De schrijver concludeert dat recht op zorg geen zorg hoeft te zijn als partijen erin slagen de positie van jeugdigen met een concrete hulpvraag alsmede die van hun ouders daadwerkelijk te versterken.
In Nulvijfentwintig (augustus 2005) betoogt Maria van Rooijen dat er in instellingen voor jeugdzorg te weinig plaatsen zijn overgebleven. Als gevolg van het midden jaren tachtig ingezette beleid om kinderen zo dicht mogelijk bij huis te helpen, is veel residentiële capaciteit omgebouwd naar ambulante hulp. Te veel, zo zegt ze, want niet alle kinderen zijn ambulant of met pleegzorg te helpen. Ruim 1200 kinderen staan op de wachtlijst voor een internaat, zo stelt een directeur van een Amsterdamse opvangvoorziening. Terecht werd in de jaren tachtig gesteld dat kinderen het best opgroeien in gezinsverband, liefst in eigen gezin of anders in een pleeggezin. Men concludeerde in die jaren dat de hulpverlening zo dicht mogelijk bij huis moet zijn, zo kort en zo licht als verantwoord. Later werd daar nog aan toegevoegd: „zo snel mogelijk.” Zo licht mogelijk betekent zo veel mogelijk ambulant.
Dat is gelukt. Van de ongeveer 10.000 plaatsen in residentiële voorzieningen begin jaren tachtig waren er 6691 over in 2002. Daarvoor in de plaats zijn veel meer kinderen ambulant geholpen. Dat vindt iedereen een prima ontwikkeling.
Maar in dat ombouwproces zijn niet alle dingen goed doordacht. Sommige kinderen zijn zo beschadigd dat ze niet meer in een gezin of pleeggezin kunnen wonen. Vanwege hun gedragsproblemen hebben ze deskundige behandeling nodig in de beschermende omgeving van een internaat. Die plekken zijn er onvoldoende.
Ook de kinder- en jeugdpsychiatrie ondervindt negatieve gevolgen van het verdwijnen van internaten. Uitbehandelde kinderen kan men onvoldoende doorplaatsen. Ze kunnen niet naar huis, ook al hebben ze geen psychiatrische hulp meer nodig. Hun ouders kunnen hen niet opvoeden, of de kinderen zijn zo moeilijk dat ze niet in een gezin kunnen wonen. Tot een jaar of vijf terug stroomden ze door naar orthopedagogische instellingen. Maar die capaciteit is drastisch afgenomen.
Behalve dat verkeerd is ingeschat dat residentiële voorzieningen nauwelijks meer nodig waren, is ook de vraag of de jeugdzorg niet te lang probeert problemen met te lichte ingrepen op te lossen. Staatssecretaris Ross vindt dat de jeugdzorg eerder moet durven ingrijpen. „Beter een kind te vroeg uit huis geplaatst dan te laat”, stelde ze naar aanleiding van de zaak-Savanna.
Wat kan men doen om ontsporing te voorkomen? In Psychologie (november 2005) bepleit Janneke Gieles dat consequent en duidelijk zijn noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een kind. Deze bekende opvoedingsregel is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Nee zeggen tegen kinderen is moeilijk, want het is nooit leuk om vervelend te moeten zijn tegen iemand van wie je houdt. Het grenzen stellen in de opvoeding is een probleem geworden.
Maar hoewel ouders misschien denken dat ze hun kinderen een plezier doen door toe te geven aan al hun wensen, blijkt het tegenovergestelde waar: het schept juist verwarring en onzekerheid. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die te weinig grenzen krijgen, impulsief zijn en bovendien weinig zelfvertrouwen hebben. Twee basisvoorwaarden zijn van belang: in de eerste plaats wat goed gaat benoemen met aanmoediging, complimenten en liefde en in de tweede plaats nagaan welke grenzen echt belangrijk zijn en waarom. En je daaraan ook consequent en resoluut houden.
Grenzen stellen is maar één facet om ontsporing te voorkomen. Maar beter dan gebruik te moeten maken van het recht op hulp is het voorkomen van problemen. Voorkomen is beter dan genezen, geldt ook hier.
Drs. M. Burggraaf, voormalig voorzitter van het college van bestuur van de Christelijke Hogeschool Ede