Leven in relatie tot God
Titel: ”Bijna goddelijk gemaakt. Gedachten over de menselijke gerichtheid op God”
Auteur: Nico den Bok en Arjan Plaisier (red.)
Uitgeverij: Boekencentrum, Zoetermeer 2005
ISBN 90 239 1809 6
Pagina’s: 288
Prijs: €16,90.
De centrale stelling in de bundel ”Bijna goddelijk gemaakt” luidt dat ons menselijk bestaan alleen tot z’n volle recht kan komen in een levende relatie met God. De redacteuren -beiden predikant en theoloog in de Protestantse Kerk- noemen dit de klassiek-christelijke visie op het menszijn. Hoe veelkleurig het christelijke denken over de mens ook is, op dit punt is het altijd zeer uitgesproken geweest: buiten de relatie met God komt ons leven niet tot z’n ware bestemming. Deze bundel probeert het goed recht en het blijvende belang van deze visie op allerlei manieren in het licht te stellen, en dat is zeer toe te juichen. Voor deze bundel, die teruggaat op de tweede ”Utrechtse Studiedag” (4 juni 2004), is de titel ontleend aan Psalm 8, waar inderdaad hooggestemd gesproken wordt over aard en doel van ons menszijn. Tien auteurs werkten aan deze bundel mee, en hoewel dat natuurlijk een gevarieerd geheel oplevert, zijn de redacteuren er goed in geslaagd de nodige samenhang in het boek aan te brengen. We lopen de afzonderlijke bijdragen even langs.
Scharnierpunten
Arjan Plaisier beschrijft het klassiek-christelijke mensbeeld en laat zien hoe de westerse cultuur dat tot haar schade geleidelijk aan losgelaten heeft. Met zijn evenwichtige, grondleggende opstel zet hij als het ware de lijnen uit voor de overige bijdragen. Antonie Vos, destijds de andere hoofdspreker op de studiedag, benadert het thema nog sterker historisch, door zich te richten op de scharnierpunten uit de geschiedenis van het denken over de mens. Zijn opstel is moeilijk (minder welwillende lezers zullen zich vermoedelijk storen aan zinnen van het type: „De Openbaring is de urgentie van de existentie”), maar inhoudelijk is ook dit opstel leerzaam.
Dat het niettemin vragen oproept, blijkt uit de bijdrage van Luco van den Brom. Uitgenodigd als criticus plaatst deze mijns inziens terechte kanttekeningen bij de zogenaamde „supralapsarische christologie” waar Vos mee werkt - dus de opvatting dat Christus de ware Mens is, Die ook zonder de zondeval op aarde gekomen zou zijn. Ook legt Van den Brom de vinger bij het voorbijgaan aan Calvijn door Plaisier en Vos. Deze lijkt immers veel minder hooggestemd over de natuurlijke gerichtheid van de mens op God - hij ontkende het niet, maar zag er in de praktijk toch niets van terechtkomen. Daarom fungeert het natuurlijk Godsverlangen bij Calvijn eigenlijk slechts negatief, namelijk als een ontneming van elk excuus voor de zonde. Met andere kritiek van Van den Brom ben ik het niet eens, maar hinderlijk is dat de redactie dat via ingelaste voetnoten óók als haar mening laat weten. Het was eleganter geweest, wanneer men een korte repliek had geschreven.
Redacteur Den Bok werkt vervolgens het christelijk mensbeeld fraai uit in de richting van een eigensoortige christelijke spiritualiteit, die zich wezenlijk onderscheidt van oosterse en westerse (newage-) mystiek.
Franciscus
Dan volgt een vijftal theologiehistorische bijdragen. Nienke Vos schrijft lezenswaardig over Origenes en Gregorius van Nyssa, maar het is vreemd dat daarnaast Augustinus niet aan de orde komt. Deze heeft immers de gedachte van het natuurlijk Godsverlangen voor het eerst christelijk-theologisch uitgewerkt.
Een juweeltje vond ik persoonlijk het opstel van de enige niet-protestantse auteur, de fransciscaan Theo Zweerman. Deze tekent een opvallend ’protestants’ portret van Franciscus van Assisi, waarin duidelijk wordt hoezeer bij Franciscus als gevolg van zijn omgang met de Bijbel zonde en genade centraal staan. Elke reformatorische dominee kan met dit hoofdstuk z’n winst doen bij de preekvoorbereiding.
Willem Balke geeft aansluitend een knappe samenvatting van de mensvisie van Luther en Calvijn, maar gaat helaas niet in op de kwestie die Van den Brom aansneed, namelijk de rol van het natuurlijk Godsverlangen (het ”zaad der religie”) bij Calvijn. Ook in het overigens boeiende artikel van Klaas Bom wreekt zich dat de auteurs geen kennisnamen van elkaars teksten. Als Bom namelijk het opstel van Balke gelezen had, zou hij wellicht -net als de redacteuren- erkennen dat Pascal zich goed beschouwd niet van de échte Luther distantieerde, maar slechts van de karikatuur die het Concilie van Trente van Luther gemaakt had. In een diepgravend opstel waarvoor hij nauwelijks hulpbronnen nodig heeft, weet Hans de Knijff aannemelijk te maken dat ook Karl Barth een natuurlijke gerichtheid van de mens op God erkende. Dat is best opmerkelijk, omdat Barth juist bekendstaat als fel tegenstander van alles wat in de theologie maar ’natuurlijk’ genoemd wordt.
Psychologie
Na deze historische overzichten volgen nog twee originele bijdragen die het thema vanuit onze eigen tijd belichten. Guus Labooy verrast met een uitstekend gedocumenteerde apologie van het christelijk mensbeeld vanuit de godsdienstpsychologie. Hij concludeert dat in de godsdienstpsychologie veel aanwijzingen bestaan voor een natuurlijk Godsbesef, en dat pogingen om deze aanwijzingen anders te verklaren niet sterk staan. Niet duidelijk werd mij waarom godsdienstpsychologen zich op dit punt niet gewoon van een waarheidsoordeel kunnen (en wetenschappelijk gezien misschien zelfs móéten) onthouden. Maar afgezien daarvan ervoer ik dit opstel als een hoogtepunt in de bundel.
De afsluitende bijdrage van Den Bok gaat over de relatief onbekende Ruth Burrows, een hedendaagse rooms-katholieke mystica, over wier levensgang we vrijwel niets vernemen, maar die een brug zou kunnen vormen tussen verschillende christelijke traditiestromen. Den Bok acht haar mensbeeld „voluit christelijk”, en zeker worden we getroffen door tal van diepgelovige en verrassende inzichten. Maar wanneer we volgens Burrows God moeten „zoeken waar Hij is, dat is: in onszelf”, lijkt me dat niet authentiek christelijk. Is het niet juist de gronddwaling van alle mystiek dat het heil binnen in plaats van buiten de mens gezocht wordt? Den Bok stelt wel dat de heilshistorie voor Burrows bepalend is, maar dat wordt in dit (lange) opstel al met al niet erg duidelijk.
Genade
Dat brengt mij bij een vraag die naar aanleiding van het gehele boek bleef hangen. Is er historisch gezien toch niet meer verschil dan de redactie waar wil hebben tussen enerzijds denkers voor wie Gods heil in hoge mate haaks staat op ons menszijn, en anderzijds denkers bij wie de genade juist vrijwel naadloos aansluit bij het natuurlijk Godsverlangen van de mens? Is het bijvoorbeeld niet tekenend dat in de mensbeelden die het meest reformatorisch aandoen -die van Luther, Pascal en Barth- er sterke aarzeling bestaat om het menselijk verlangen naar God ”natuurlijk” te noemen? En als dat zo is, heeft dat dan niet te maken met een zekere vrees om het verrassend nieuwe, het onverdiende en discontinue karakter van de genade tekort te doen? Hoe lief mij de poging ook is om een eenheid in de christelijke mensvisie te laten zien die de verschillende confessies overstijgt, toch verdient deze kwestie nadere doordenking. Ik hoop dan ook dat op een volgende ”Utrechtse Studiedag” nog eens de vraag centraal gesteld zal worden wat nu eigenlijk genade is…
Natuurlijk mist men in een bundel als deze ook het nodige. Zo ontbreekt het gesprek met de continentale wijsgerige antropologie (Max Scheler en anderen) zoals Pannenberg dat voerde, terwijl de confrontatie met Nietzsche -zonder twijfel de grootste criticus van de christelijke mensvisie!- te beperkt is gebleven. Daarnaast zou een zoektocht naar sporen van het menselijk Godsverlangen (of natuurlijk Godsbesef) in kunst en literatuur ongetwijfeld veel hebben kunnen opleveren. Maar dit boek streeft niet naar volledigheid. Het wil veeleer stimuleren om zelf verder te denken langs de uitgezette lijnen. En daarin is het wat mij betreft uitstekend geslaagd.