Per trein op zoek naar A Lasco
AMSTERDAM - Een begaafde student theologie tekende anoniem in voor een prijsvraag over de kerk. Zijn naam kwam tijdens de bekroning aan het licht: Abraham Kuyper. Zijn vergelijking van het kerkbegrip van Johannes a Lasco met dat van Calvijn legde reeds het fundament voor de Doleantie en de gedachte van een vrije kerk in een vrije samenleving.
Een interessante publicatie is voor het eerst uitgegeven en dinsdag aan de Vrije Universiteit gepresenteerd: de zogeheten ”Commentatio” (1860) van dr. A. Kuyper, geschreven als inzending voor een prijsvraag van de Groningse theologiefaculteit. De VU-kerkhistoricus dr. J. Vree, die een uitvoerige inleiding op dit werk schreef en het samen met dr. J. Zwaan uitgaf, noemt de uitgave van historisch belang. „Uit de uitgave, waarvan het eerste deel (en dan nog in gewijzigde vorm) later verscheen als Kuypers dissertatie, blijkt dat Kuyper zeer sterk beïnvloed is geweest door het kerkbegrip van Schleiermacher. Deze wilde de positie van de kerk veiligstellen in een moderne samenleving en zag de kerk vooral als een vrijwillige aaneensluiting van leden. De ”Commentatio” vormde een sleuteltekst om Kuypers denken te verstaan.”Het werk van Johannes a Lasco (1499-1560) was in de dagen van Kuyper nog weinig bekend en ook was het Calvijn-onderzoek nauwelijks van de grond gekomen. A Lasco was een van origine Poolse edelman, een vriend van Erasmus, die na zijn overgang naar het gereformeerde geloof werkzaam was in de vluchtelingengemeenten van Emden, Londen en Frankfurt. Hij raakte bekend vanwege zijn geschriften over de belijdenis, de kerkorde en de liturgie.
Theologen van de zogeheten Groninger richting zagen in A Lasco een vertegenwoordiger van een milde, nationale vorm van protestantisme. De radicale calvinisten uit het buitenland en van de synode van Dordrecht zouden de Gereformeerde Kerk hier te lande in een exclusief vaarwater hebben gebracht en in feite een on-Nederlands element geïntroduceerd hebben. De Groningers waren dus zeer gebaat bij een goede -hun welgevallige- uitkomst van het onderzoek.
Toen Kuyper de uitdaging van de prijsvraag aannam, was hij student theologie in Leiden en daarvoor summa cum laude geslaagd voor zijn kandidaats klassieke talen en letteren. Zijn werk schreef hij ook in het Latijn, zoals toen gebruikelijk was.
In de inleiding van dr. Vree wordt uitvoerig de speurtocht van Kuyper naar werken van en over A Lasco en Calvijn besproken. Studeren en onderzoek plegen was toen een tijdrovende bezigheid. In plaats van het gebruiken van internetzoekmachines en het digitaal raadplegen van catalogi, moest er uitvoerig worden gecorrespondeerd, overgeschreven door kopiisten en gereisd met diligence, boot, of -toen nog heel modern- de trein. Kuyper slaagde er desondanks in een manuscript in te leveren van ruim 300 foliobladzijden.
Al was Kuypers inzending de enige, zijn werk werd toch door de theologische faculteit eenparig met goud bekroond, vanwege de grondigheid van het bronnenonderzoek, de accuraatheid, het geschoolde oordeel en de getoonde waarheidsliefde.
De these van Kuyper kwam goed overeen met de opvattingen van de Groningers. De zuiver christocentrisch georiënteerde A Lasco zou immers conform het Evangelie het belang van God én mens in het oog hebben gehouden. Zijn opvattingen zouden ook beter aansluiten bij het Nederlandse volkskarakter, dat evangelisch was en wars van judaïsme.
Kuyper was vooral gegrepen door het gedachtegoed van Schleiermacher en diens gedachte van een kerk als wederzijdse en vrije vereniging in Christus. Dr. Vree: „Schleiermachers gedachte van een ideale verbinding tussen individu en gemeenschap komt overeen met de aandacht die A Lasco heeft voor de kerk als gemeenschap (communio). Kuyper kiest voor de democratische A Lasco tegenover Calvijn met zijn nadruk op de kerk als instituut, kortom, het veel meer aristocratisch georiënteerde bestuursmodel.”
De eenheid van de kerk wordt bij Kuyper anno 1860 veel meer bepaald door de gelééfde gemeenschap dan door de eenheid van leer of uiterlijke ceremoniën, zegt dr. Vree: „A Lasco, die eerder door Wtenbogaerdt een voorloper van de remonstranten genoemd was, wordt door Kuyper uitgeroepen tot voorloper van Schleiermacher. Christus oefent Zijn macht uit door de kracht van Zijn Geest. Hij is het centrale rad waardoor alle andere delen in het organisme hun kracht ontvangen. Bij A Lasco nemen de gelovigen de eerste plaats in het kerkelijk organisme in. Zij kiezen de ambtsdragers. Kuyper voert voor dit laatste een pleidooi, ook voor het stemrecht van vrouwen. Hij kritiseert niet alleen het kerkmodel van Calvijn maar ook dat van de Groningers, omdat beide niet democratisch maar dominocratisch zijn.
Kuyper heeft weinig aandacht voor de klassieke merktekenen van de kerk, zoals de prediking, de sacramenten en de tucht, maar legt de nadruk op de vruchten van de Geest waaraan de kerk te herkennen is, zoals de liefde. De grens valt niet bij het feit dat men gedoopt is, dan wel een of andere leer belijdt, maar bij de vraag of de mensen in hun leven de beginselen van het nieuwe, door de Geest ontstoken leven vertonen.”
Kuyper preludeert in zijn werk op zijn latere onderscheid tussen kerk als organisme en instituut. Het organisme staat bij hem voor het priesterschap van alle gelovigen, dat niet in tegenspraak is met het leidinggeven door hen die meer ontwikkeld zijn en meer gevorderd in geloof en liefde.
Dr. Vree: „Vergeleken met de kerkleer van zowel de Groningers als ook de Leidse theoloog J. H. Scholten en een ethisch theoloog als D. Chantepie de la Saussaye heeft Kuyper hier een voor Nederland nieuw model van kerkzijn ontworpen. Niet alleen ontbreekt bij anderen het woord organisme geheel, maar ook heeft niemand van hen zo systematisch nagedacht over de rol van de gemeenteleden als zodanig. Kuyper was hier zijn tijd ver vooruit.”
Het democratisch georiënteerde model van Kuyper beantwoordt volgens dr. Vree ook veel beter aan de nieuwe tijd sinds de grondwetswijziging van 1848, toen kerk en staat steeds losser van elkaar kwamen te staan. „Kuyper vertegenwoordigt een gematigde democratie en is beducht voor een te grote macht van de overheid over de kerk zoals bij Calvijn en A Lasco.
Interessant is dat hij ook zijn gedachten heeft laten gaan over de kerkelijke goederen. Kuyper beschouwt het beheer als een taak van de kerkleiding en niet van de overheid. Impliciet koos hij voor wat de synode van de Hervormde Kerk al jaren begeerde: een eigen beheer van alle kerkelijke goederen, en niet, zoals tot 1870 het geval zou blijven, een gezamenlijk beheer door staat en kerk.
Wel zijn er twee belangrijke verschillen tussen Kuypers visie en die van de synode: de kerkleiding was bij Kuyper in de eerste plaats de plaatselijke kerkenraad en niet de synode en bovendien diende die leiding vrij gekozen te zijn door de gemeenteleden. Hij formuleert hier dus enkele beginselen van het latere doleantiekerkrecht.
Dat ”vrij beheer” van de plaatselijke gemeente speelde overigens in de afgelopen decennia ook weer een rol in de Nederlandse Hervormde Kerk bij de discussies met gemeenten die niet mee wensten te gaan in het SoW-proces. Kuyper kon echter in zijn tijd nog wel betwisten dat de synode van zijn kerk niet wettig gekozen was, maar door de koning opgelegd, maar na de kerkorde van 1951 is dat moeilijk meer vol te houden.”