Filosofie als hulpmiddel bij het geloof
Titel: ”Kinderen van Aristoteles. Hoe christenen, moslims en joden verlichting brachten in de donkere Middeleeuwen”
Auteur: Richard Rubenstein; vert. door Carola Kloos
Uitgeverij: Ambo/Anthos/Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 2004; 341 blz.
ISBN 9076341877
Pagina’s: € 24,95.
Het hedendaagse Westen verklaart godsdienst vaak tot een louter persoonlijke zaak. Richard Rubenstein ziet in de dertiende-eeuwse verbinding van christelijke theologie en aristotelische filosofie een goed voorbeeld van een betere benadering. Rubenstein is verbonden aan de George Mason Universiteit als ”hoogleraar in conflictoplossing en publieke aangelegenheden”. Hij begeeft zich in ”Kinderen van Aristoteles” op een breed terrein: van Aristoteles, Augustinus en Boethius tot Aristoteles-vertalingen in het Arabisch en middeleeuwse denkers als Anselmus, Abélard en Bonaventura. Daarbij ligt de eigenlijke sympathie van de auteur bij de manier waarop de dertiende-eeuwse bedelorden bij monde van Thomas van Aquino en Bonaventura de filosofie van Aristoteles gebruikten ten dienste van het christelijke geloof.
Aristoteles werd in de Middeleeuwen bijzonder invloedrijk. Rubenstein suggereert dat de filosofie van deze ”linkse platonist”, juist door haar gerichtheid op de wereld, speciaal geschikt is voor optimistische tijden van welvaart. Het gaat hem vooral om de doorwerking van de wetenschappelijke filosofie van Aristoteles. In de twaalfde eeuw begonnen geleerden van uiteenlopende overtuiging (christenen, joden en islamieten) te werken aan Latijnse vertalingen van andere werken. Een doorbraak vond plaats in de dertiende eeuw.
Rubenstein stelt vast dat een doortastende introductie van Aristoteles niet het werk was van meer seculier georiënteerde denkers, maar juist van christenen als Thomas van Aquino en Bonaventura. Uitgerekend „de meest strijdbare en zelfverzekerde verdedigers van het geloof [zijn] op dit cruciale moment in de intellectuele geschiedenis van het Westen ook de vurigste pleitbezorgers van de nieuwe wetenschap.” Zij gebruiken de filosofie als hulpmiddel voor de uitleg en verdediging van het christelijke geloof.
Er was daarnaast een andere, meer seculiere richting van Aristoteles-gebruik. Uitingen van die radicaal aristotelische school werden in 1277 te Parijs veroordeeld. Mede door het werk van Duns Scotus en Ockham maakt de „productieve dialoog tussen geloof en rede” plaats voor een scheiding tussen beide, die tot op heden voortduurt.
Rubenstein doet een interessante suggestie om de achteruitgang van de aristotelische filosofie in de zeventiende eeuw te verklaren. Volgens hem is een van de verklaringen dat men zich verzet tegen de kerk die van Aristoteles gebruik had gemaakt. De kwestie ligt genuanceerd, maar het is niet onrealistisch om aan te nemen dat de ontwikkeling van de westerse wetenschap mede is beïnvloed door antikerkelijke motieven.
Rubenstein suggereert dat historisch onderzoek corrigerend kan werken, ten gunste van het christelijke geloof. Hij vertelt dat zijn vertrekpunt bestond in „modernistische vooroordelen”: rede en wetenschap worden gefnuikt door kerk en christelijk geloof. Maar hij merkte: „Het historische materiaal leek verregaand in strijd met wat ik geleerd had over de opkomst van de moderne wereld uit de middeleeuwse achterlijkheid.”
Het bleken namelijk juist besliste christenen zoals Thomas van Aquino te zijn geweest die het denken van Aristoteles actualiseerden, ten dienste van de kerk. Dit ”aristotelische christendom” verdient herwaardering, vindt Rubenstein.
Het lijkt nog een restant van het oude vooroordeel te zijn wanneer Rubenstein desondanks „duidelijk een remmend effect op het wetenschappelijk onderzoek” waarneemt bij middeleeuwers die in een conflictsituatie de christelijke leer boven de menselijke rede lieten prevaleren. Dat is, zou je denken, precies wat van besliste christenen te verwachten is.
Ook de ondertitel suggereert een voorrang van wetenschap: ”Hoe christenen, moslims en joden verlichting brachten in de donkere Middeleeuwen”. Het aristotelisme lijkt hier te gelden als een soort overstijgend licht, terwijl toch ook sommigen van hen die Aristoteles graag lazen heel goed wisten dat alleen Christus het Licht der wereld is (Joh. 8:12).
Enige politieke correctheid lijkt te schuilen in Rubensteins spreken over een „onderdrukking van de vrouw” en in zijn korte verwijzing naar een miskende betekenis van de islam. Voor een christelijke parallel van de platonische ideeën had men eerder een verwijzing verwacht naar het christelijke spreken over ’ideeën’ in Gods kennen dan naar ”het koninkrijk der hemelen”. De verwachting van de toekomstige bekering van de joden wordt gewoonlijk meer met Paulus’ Romeinenbrief verbonden dan met de Openbaring van Johannes.
Rubenstein erkent dat ”oude vragen” en ”geloof” blijvende betekenis hebben. Hij is ontevreden over de hedendaagse ”privatisering” van de godsdienst en de overschatting van wetenschap en stelt daartegenover het voorbeeld van dertiende-eeuwse auteurs die een gekerstend aristotelisme beoogden.
Dat kan allen aanmoedigen die vandaag wetenschap en christelijk geloof willen integreren. Het kan gereformeerde lezers ook aansporen tot een positieve waardering voor de agenda van zeventiende-eeuwers zoals Gisbertus Voetius: diverse vakgebieden op bijbelse basis doordenken met gebruikmaking van een min of meer aristotelisch begrippenapparaat.